ECLI:NL:CRVB:2013:324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
11-6454 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de onderzoeksplicht van het Uwv in een WIA-zaak

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de onderzoeksplicht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) besproken. De appellant, die in 1974 vanuit Marokko naar Nederland kwam, heeft een lange geschiedenis van arbeidsongeschiktheid na een schietincident in 1989. Ondanks dat hij als 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht, werd hem een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd vanwege het niet voldoen aan de inkomenseis. In 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij al volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van zijn dienstverband in 2006. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geconstateerd dat het Uwv zijn onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat appellant bij aanvang van zijn verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een termijn gesteld voor deze herziening. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om alle relevante informatie te verzamelen en te analyseren.

Uitspraak

11 6454 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 september 2011, 10/6028 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 23 januari 2013, 4 februari 2013 en 6 februari 2013 heeft appellant de gronden nader aangevuld.
Het Uwv heeft hierop gereageerd door inzending van een commentaar van 7 februari 2013 van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1974 op 20-jarige leeftijd vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Vanaf december 1988 dreef appellant een [bedrijf] Op 11 februari 1989 vond een schietincident plaats, waarbij het hoofd van appellant door een verdwaalde kogel werd geraakt. Als gevolg hiervan kan appellant nauwelijks lopen, kan hij zijn rechterarm niet gebruiken en heeft hij veel last van hoofdpijn. Een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is hem geweigerd. Weliswaar werd appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht, maar hij voldeed niet aan de in de AAW geldende inkomenseis in het jaar voorafgaande aan de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.
1.2. Op 29 mei 2006 is appellant door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam verwezen naar Pantar in het kader van een voortraject detachering. Per
1 december 2006 is appellant in dienst getreden bij de DWI.
1.3. Op 15 november 2007 is appellant uitgevallen voor zijn werk als gevolg van fysieke klachten. Gedurende de wachttijd is het dienstverband van appellant op 1 december 2008 van rechtswege geëindigd.
1.4. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
12 november 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op de grond dat na onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige was gebleken dat hij bij aanvang van zijn dienstverband op 1 december 2006 al volledig arbeidsongeschikt was.
1.5. Bij besluit van 25 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2010, op basis van door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige uitgebrachte rapporten, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheden van dit geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Zij heeft geen reden gezien te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft informatie van de behandelend neuroloog en de huisarts bij de beoordeling betrokken. De omstandigheid dat door een verzekeringsarts in 2002 anders is geoordeeld doet hieraan niet af, omdat die rapportage dateert van ruim vier jaar vóór de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij een arbeidsverleden van enige betekenis heeft. De rechtbank heeft daarvoor aangesloten bij de door de (bezwaar)arbeidsdeskundigen ingestelde onderzoeken, waarin is geconcludeerd dat appellant na 1 december 2006 door zijn beperkingen niet naar behoren bij DWI heeft gefunctioneerd en dus bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor gangbare arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden dat de medische en arbeidskundige gegevens voldoende steun bieden voor een bij hem vanaf de aanvang van zijn verzekering op 1 december 2006 reeds bestaande volledige arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de verzekeringsartsen enerzijds van mening zijn dat appellant na het schietincident in 1989 in het geheel niet meer in staat was loonvormende arbeid te verrichten, maar dat anderzijds in 2002 wel benutbare mogelijkheden door een verzekeringsarts werden gezien. Verder heeft appellant gewezen op de door hem op 5 oktober 2006 ontvangen indicatie voor de Wet sociale werkvoorziening (WSW), waaraan valt te ontlenen dat voor hem niet verstrekkende aanpassingen nodig zijn om te kunnen werken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij zijn werk voor zijn uitval gedurende bijna twaalf maanden heeft verricht, dat hij gedurende die periode slechts 35 dagen heeft verzuimd hetgeen geen excessief ziekteverzuim is, dat bij de door hem ondergane WSW-keuring bleek dat hij werk kon verrichten dat was aangepast aan zijn mogelijkheden en beperkingen en dat DWI heeft verklaard dat zij appellant geen arbeidsovereenkomst zou hebben aangeboden als hij tijdens het voortraject bij Pantar in het geheel niet had gefunctioneerd.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd en verwezen naar een commentaar van 7 februari 2013 van bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge, die geen aanleiding heeft gevonden om op medische gronden een andere beslissing te nemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA, geldt volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid, als een uitsluitingsgrond voor het recht op een uitkering ingevolge die wet. Volgens artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA wordt onder volledige arbeidsongeschiktheid verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Volgens artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA is artikel 43, onderdeel c, van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of
b. die binnen een halfjaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een halfjaar kennelijk moest doen verwachten.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 januari 2009, LJN BH2844, al heeft geoordeeld heeft de door de Raad gevormde rechtspraak met betrekking tot artikel 30, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke bepaling vergelijkbaar is met de tekst van artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA, zijn gelding behouden. Volgens vaste rechtspraak is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt volgens vaste rechtspraak het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende het welk die arbeid werd verricht. Zie onder andere de uitspraken van de Raad van 17 mei 2006 en 11 mei 2007, LJN AX4595 en BA4844.
4.3.
De vraag of de omstandigheden van het voorliggende geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering kan de Raad bij gebreke van voldoende zorgvuldig onderzoek door het Uwv thans nog niet beantwoorden.
4.3.1.
De verzekeringsarts P. Dienske heeft bij rapport van 5 oktober 2009 enerzijds opgemerkt dat vanwege de bij appellant bestaande beperkingen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering, maar anderzijds dat sprake is bij appellant van verminderde benutbare mogelijkheden. Deze heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die appellants mogelijkheden weergeeft bij aanvang van de verzekering en bij het einde van de wachttijd op 11 november 2009. De juistheid van deze FML is door appellant niet bestreden zodat de Raad daarvan uitgaat.
4.3.2.
Arbeidsdeskundige L. Uittenbogaard heeft bij rapport van 14 januari 2010 verslag gedaan van zijn onderzoek naar de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant. De arbeidsdeskundige heeft de maatgevende arbeid van appellant als volgt omschreven: de werknemer van het DWI met een SW indicatie die aangewezen is op werk in een beschutte werkomgeving gedurende 35,86 uur per week. Op grond van een brief van 1 december 2008 van het CWI Centrum/Oost te Amsterdam, behelzende dat appellant niet in aanmerking komt voor een WSW indicatie omdat hij niet aan de minimale eisen voldoet die gesteld worden aan werknemers die in WSW-verband werkzaam zijn, heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor de maatgevende arbeid. Voorts heeft de arbeidsdeskundige afgezien van raadpleging van het Claim Beoordeling en Borging Systeem (CBBS), omdat uit de beschikbare informatie blijkt dat appellant niet geschikt is (bevonden) voor gangbare arbeid, terwijl het CBBS gevuld is met gangbare functies. De theoretische verdiencapaciteit is daarop door hem op nihil gesteld. Om deze redenen heeft de arbeidsdeskundige appellant volledig arbeidsongeschikt geacht bij aanvang van de verzekering. Het Uwv heeft op grond hiervan het besluit van 18 januari 2010 genomen.
4.3.3.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zich na ontvangst van inlichtingen van de behandelend neuroloog en de huisarts achter het standpunt van de verzekeringsarts geschaard.
4.3.4.
Bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard heeft blijkens zijn rapport van
23 november 2010 aanleiding gevonden nader onderzoek te doen naar de gang van zaken rond de indicatiestellingen van appellant voor de WSW. Daaruit blijkt dat appellant in 2005 niet geïndiceerd is geacht, omdat hij niet op WSW-arbeid was aangewezen (hij overschreed de zogenoemde bovengrens). In 2006 ontving appellant een indicatie voor WSW-arbeid voor twee jaar. Hij werd ingedeeld in de categorie matig en kreeg géén indicatie voor Begeleid Werken. In 2008 werd beslist dat appellant niet tot de doelgroep van de WSW behoorde, omdat hij gezien zijn beperkingen onder de ondergrens voor WSW-arbeid was uitgekomen. Op basis van deze gegevens, het verhandelde op de hoorzitting en de gegevens uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige Uittenbogaard heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant, ondanks dat men hem op enkele werkplekken heeft trachten in te passen, niet gedurende langere tijd een acceptabele arbeidsprestatie heeft kunnen leveren. In afwijking van de arbeidsdeskundige heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat er geen maatman kan worden vastgesteld, omdat appellant volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. Daarop is het bestreden besluit genomen.
4.3.5.
De Raad heeft in de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen onvoldoende onderbouwing aangetroffen voor een zo ver strekkende conclusie als die waarop het standpunt van het Uwv is gebaseerd, te weten dat appellant bij aanvang van zijn verzekering ingevolge de Wet WIA al volledig arbeidsongeschikt was, waaronder begrepen voor WSW-arbeid. Uit die rapporten valt niet op te maken dat een volledig inzicht heeft bestaan in de werkzaamheden die appellant in WSW-verband heeft verricht. Zo wordt wel vermeld dat de inpakwerkzaamheden op de afdeling mailing waar appellant tewerk was gesteld voor hem eigenlijk niet geschikt waren, maar gegevens ontbreken over zijn functioneren op zijn volgende werkplek(ken) bij inlener Pantar. De bezwaararbeidsdeskundige maakt wel melding van diverse telefonische contacten met CWI-medewerkers die betrokken zijn geweest bij appellant, maar informatie over zijn functioneren in de montagewerkzaamheden, die hij kennelijk na zijn inpakwerk bij inlener Pantar is gaan verrichten, ontbreekt. Ook is onduidelijk hoe lang appellant deze werkzaamheden heeft verricht, of deze de werkzaamheden zijn waarin hij is uitgevallen en welke betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat appellant kort na zijn uitval opnieuw in deeltijd bij inlener Pantar aan het werk is gegaan en dat na zijn uitval zijn dienstverband met DWI met een jaar is verlengd. De door de arbeidsdeskundige verkregen informatie van Pantar betreft met name de ongeschiktheid van appellant voor werk in de tuinderij wegens allergieklachten en zijn problemen met het werk op de afdeling mailing (het insteken van brieven in enveloppen). Mede gelet op de in 4.2. weergegeven rechtspraak met betrekking tot het belang van informatie over de wijze waarop een dienstverband is vervuld, zal preciezer dan tot op heden is geschied moeten worden nagegaan of appellant zodanig heeft ondergepresteerd dat van een reële arbeidsprestatie zoals deze verwacht mag worden van een verzekerde met een indicatie voor WSW-arbeid als die van appellant, geen sprake is geweest. De omvang van het ziekteverzuim behoeft geen doorslaggevende rol te spelen bij de vraag of van zodanig onderpresteren sprake is, maar moet binnen de context van alle voor de beantwoording van die vraag relevante factoren worden gewogen.
4.3.6.
Naast het in 4.3.5 bedoelde onderzoek zal het Uwv alsnog met behulp van het CBBS moeten nagaan of voor appellant functies zijn te selecteren die hij met zijn beperkingen als neergelegd in de door verzekeringsarts Dienske opgestelde FML kan vervullen. De enkele omstandigheid dat appellant naar het oordeel van de arbeidsdeskundige Uittenbogaard niet geschikt is te achten voor WSW-arbeid rechtvaardigt, anders dan deze arbeidsdeskundige heeft aangenomen, niet dat een dergelijk onderzoek achterwege kan blijven. Dit onderzoek richt zich in de eerste plaats op de situatie van appellant bij aanvang van zijn verzekering. Mocht daaruit naar voren komen dat er functies voor appellant zijn aan te wijzen dan dient het Uwv nog na te gaan of dit ook het geval is bij einde van de wachttijd.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv zijn in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen, als gevolg waarvan sprake is van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit. Dit besluit is dus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen zoals weergegeven in 4.3.5 en 4.3.6. De Raad zal daartoe een termijn stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en E.J. Govaers en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) J.R. Baas
GdJ