ECLI:NL:CRVB:2018:4210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
14/888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, werkzaam als serveerster, meldde zich ziek op 26 juli 2009 en diende op 4 mei 2011 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, stellende dat appellante bij aanvang van de verzekering op 14 mei 2009 al volledig arbeidsongeschikt was of dat haar uitval binnen zes maanden te verwachten was. De rechtbank volgde dit standpunt, maar appellante betoogde dat zij voor haar ziekmelding geen arbeidsongeschiktheid had en dat de medische verklaringen haar standpunt ondersteunden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beschikbare gegevens onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat er klachten of beperkingen bestonden niet voldoende is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.004,- werden vastgesteld.

Uitspraak

14.888 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2013, 12/1243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. M. Gonera-Alta, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gonera‑Alta. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 14 mei 2009 werkzaam geweest als serveerster bij [naam werkgever]. Op 26 juli 2009 heeft zij zich ziek gemeld.
1.2.
Op 4 mei 2011 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 22 juli 2011 dat voor appellante per 24 juli 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, aangezien zij bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA, op 14 mei 2009, reeds volledig arbeidsongeschikt was dan wel dat haar uitval binnen zes maanden kennelijk was te verwachten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken en daarover opgemaakte rapporten, geoordeeld dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA op 14 mei 2009 volledig arbeidsongeschikt was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante uitvoerig betoogd dat zij op 26 juli 2009 arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van een mishandeling bij het restaurant waar zij werkzaam was. Appellante stelt dat er voorafgaand aan het dienstverband en tijdens het dienstverband tot de datum waarop zij is uitgevallen, geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Zij heeft in dit verband gewezen op verschillende medische verklaringen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op de eerste ziektedag van appellante, 26 juli 2009, volgt uit artikel 133f van de Wet WIA dat de artikelen 43, onder c, en 46 van de Wet WIA, zoals deze luidden tot 1 januari 2011, voor haar onverkort van toepassing zijn gebleven. In de artikelen 47, eerste lid onder c, en 54, eerste lid onder c, van de Wet WIA is bepaald dat één van de ontstaansvoorwaarden voor het recht op uitkering is dat geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Op grond van artikel 43, aanhef en onderdeel c, van de Wet WIA bezien in samenhang met artikel 46, tweede lid, van die wet, vormde volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering tot 1 januari 2011 een uitsluitingsgrond.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 5 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6628, is voor de toepassing van artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende welke die arbeid werd verricht.
4.3.
De vraag of de omstandigheden van het voorliggende geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering, beantwoordt de Raad anders dan de rechtbank ontkennend.
4.4.1.
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellante heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld. Appellante is op 1 juni 2011 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts en het dossier is bestudeerd. In het dossier bevindt zich een op 26 april 2010, tijdens de ziektewetperiode, op verzoek van een arts van het Uwv, verrichtte expertise van psychiater P.L. Remijnse. Deze psychiater heeft geconcludeerd dat het onmogelijk is om zonder aanvullende gegevens in de vorm van een heteroanamnese en/of informatie van de behandelend sector tot definitieve diagnostiek te komen. Omdat de aanwezigheid van ziekte waarschijnlijk werd geacht, werd de Ziektewetuitkering van appellante voortgezet. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek en de informatie in het dossier geconcludeerd dat appellante al jaren problemen en/of psychische klachten heeft die haar belemmeren in het functioneren. Daarom is de verzekeringsarts van mening dat op basis van de bevindingen een stoornis kan worden aangenomen zonder dat een eenduidige diagnose bekend is. Primair is geconcludeerd dat appellante al arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. Er is een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld die geldig is per datum aanvang verzekering, 14 mei 2009, en per de datum van het onderzoek van de verzekeringsarts,1 juni 2011. Bij besluit van 22 juli 2011 is op die grond geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WIA‑uitkering. Subsidiair is gesteld dat uitval van appellante binnen een half jaar na 14 mei 2009 te verwachten was.
4.4.2.
In reactie op het bezwaar van appellante, waar zij heeft aangevoerd dat zij op het moment dat zij ging werken als serveerster geen psychische klachten had en dat zij haar werk normaal kon verrichten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat uit het dossier een ander beeld naar voren komt. Appellante is al eerder getraumatiseerd geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat uit het dossier is af te leiden dat door kennelijke persoonskenmerken en door allerlei interacties tussen appellante en anderen in bepaalde verhoudingen, waaronder een arbeidsverhouding, steeds zaken niet optimaal verlopen. Als gevolg van deze persoonskenmerken is ook de laatste arbeidsverhouding bij [naam werkgever] niet in stand gebleven, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij het bestreden besluit is de weigering om aan appellante een WIA‑uitkering toe te kennen gehandhaafd.
4.4.3.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen dit standpunt gekeerd, waarbij zij heeft gewezen op verschillende (para)medische verklaringen. Psychiater O.N. Markx heeft op 28 augustus 2003 verklaard dat appellante geen psychiatrische patiënt is. Psychiater drs. J.L. Bliek heeft op 5 november 2010 verklaard dat hij bij appellante geen persoonlijkheidspathologie of waanstoornis heeft vastgesteld. Psycholoog drs. G.F.A. Wekking heeft in brieven van 16 juli 2012 en 18 juni 2013 verklaard dat hij aanneemt dat er bij appellante sprake is van PTSS als gevolg van de mishandeling door haar werkgever op 26 juli 2009 en dat hij, anders dan psychiater Remijnse en de verzekeringsartsen, geen gronden zag om te spreken van een waanstoornis of persoonlijkheidspathologie in de periode vanaf 1994 tot 14 mei 2009. Psychiater dr. H.L.S.M. Busard heeft op 24 juli 2012 verklaard dat appellante lijdt aan PTSS ontstaan na mishandeling in [naam werkgever] op 26 juli 2009. Busard heeft in een brief van 7 november 2012 aan de huisarts van appellante vermeld dat hij onvoldoende aanwijzingen heeft kunnen vinden voor een waanstoornis. De huisarts heeft in diverse brieven, waaronder een brief van 8 augustus 2007, gemeld dat appellante een coherent verhaal vertelt zonder wanen en dat appellante nooit voor psychische klachten is behandeld.
4.5.
Uitgaande van de vaste rechtspraak, zoals weergegeven in overweging 4.2, wordt het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat appellante bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor haar werk als serveerster. Van belang is dat de conclusies in de verklaringen van de artsen die appellante heeft overgelegd niet overeenkomen met het standpunt van de verzekeringsartsen over de medische situatie van appellante medio 2009. Ook Remijnse kon niet tot definitieve diagnostiek komen. Hij sloot de afwezigheid van een psychiatrische diagnose niet uit, al achtte hij het niet waarschijnlijk. Ook al zijn er aanwijzingen voor psychische problemen bij appellante, er is niet voldaan aan het vereiste dat er voldoende en ondubbelzinnige indicaties zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante bij aanvang van haar werkzaamheden al psychische beperkingen had, is onvoldoende om de weigeringsgrond dat appellante bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was of dat uitval binnen een half jaar na aanvang van de werkzaamheden was te verwachten, te dragen. Verder is van belang dat er geen informatie voorhanden is over de wijze waarop appellante haar werkzaamheden heeft uitgevoerd. De beschikbare gegevens bieden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat voldaan is aan het strenge criterium, als beschreven in 4.2, om arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering voor het werk als serveerster aan te nemen dan wel het subsidiaire standpunt van het Uwv te volgen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbereid en een draagkrachtige motivering mist als vereist door artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Daarmee komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het Uwv opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.7.
De Raad ziet tot slot aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat een beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij hem kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De proceskosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.002,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.002,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Het totaalbedrag aan proceskosten komt hiermee op € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 juli 2012;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2011 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van totaal € 160,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels

LO