ECLI:NL:CRVB:2024:1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
21/2976 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluiten inzake bijstandsmaatregelen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Appellant, die sinds 23 februari 2006 bijstand ontvangt, had verzocht om terug te komen van twee besluiten waarbij zijn bijstand was verlaagd wegens het niet deelnemen aan een re-integratietraject. Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven voor herziening, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die de afwijzing evident onredelijk maakten. Wel kreeg appellant gelijk in zijn stelling dat hij ten onrechte niet was gehoord, maar dit gebrek werd gepasseerd omdat niet aannemelijk was dat hij hierdoor was benadeeld. Daarnaast werd een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Raad een schadevergoeding van € 1.000,- toekende. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal op € 3.500,- werden vastgesteld.

Uitspraak

21/2976 PW
Datum uitspraak: 8 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juli 2021, 20/1385 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een verzoek om terug te komen van twee besluiten waarbij het college aan appellant maatregelen heeft opgelegd. Appellant voert aan dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast voert appellant aan dat de besluiten waarbij aan hem maatregelen zijn opgelegd onmiskenbaar onjuist zijn en dat de afwijzing van zijn verzoek om op deze besluiten terug te komen evident onredelijk is. Appellant krijgt daarin geen gelijk. Appellant voert ook aan dat hij ten onrechte niet is gehoord. Hierin krijgt appellant wel gelijk, maar dit gebrek kan worden gepasseerd omdat niet aannemelijk is dat hij door dit gebrek is benadeeld. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting gericht op het bereiken van een oplossing van 28 februari 2023.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband daarmee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een zitting van 16 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 februari 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft met een besluit van 13 april 2017 de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 mei 2017 voor de duur van één maand verlaagd met 100%. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet wilde deelnemen aan een traject bij de Stichting Werk voor Heerlen. Het college heeft op dezelfde grondslag de bijstand van appellant met een besluit van 24 mei 2017 bij wijze van maatregel met ingang van 1 juni 2017 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Appellant heeft tegen de besluiten van 13 april 2017 en 24 mei 2017 geen rechtsmiddelen aangewend, dus deze besluiten staan in rechte vast.
1.3.
Appellant heeft het college op 18 januari 2020 verzocht om terug te komen van de besluiten van 13 april 2017 en 24 mei 2017 (oorspronkelijke besluiten).
1.4.
Het college heeft met een besluit van 28 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 18 mei 2020 (bestreden besluit) het herzieningsverzoek afgewezen omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van de oorspronkelijke besluiten. De weigering om terug te komen van de oorspronkelijke besluiten is ook niet evident onredelijk.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek om herziening in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het toetsingskader
4.2.
Als de termijn voor bezwaar, beroep of hoger beroep over een besluit ongebruikt is verstreken of als het gebruik van rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er daarom voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit of om dat te herzien zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan bij de afwijzing van het verzoek in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere besluit. Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter het beroep of hoger beroep tegen het besluit tot afwijzing van een herzieningsverzoek in dat geval als volgt beoordeelt. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst deze of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de afwijzing van het herzieningsverzoek die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat die afwijzing evident onredelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Het verzoek van appellant is erop gericht dat het college terugkomt van de oorspronkelijke besluiten. Deze besluiten stonden op het moment van het herzieningsverzoek in rechte vast. Dat is niet in geschil. Het college heeft het herzieningsverzoek van appellant op de vereenvoudigde manier afgedaan en beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarom wordt het bestreden besluit getoetst zoals hiervoor in 4.3 is beschreven.
Nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat achteraf is komen vast te staan dat het reintegratietraject bij de Stichting Werk voor Heerlen niet bestond. Er is geen plan van aanpak opgesteld op grond waarvan appellant moest deelnemen aan dat traject. Daarom hadden aan hem geen maatregelen opgelegd mogen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb noemt. Wat appellant aanvoert had hij destijds ook naar voren kunnen brengen.
Evidente onredelijkheid
4.7.
Het college mocht het verzoek van appellant, gelet op 4.6, afwijzen met verwijzing naar het oorspronkelijke besluit. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Daartoe is het volgende van belang.
4.8.
De omstandigheid dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, kan betrokken worden bij de beoordeling van de vraag of de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is. [2] Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om te kunnen concluderen dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. [3] Dat is niet het geval. Appellant heeft aangevoerd dat hij in dezelfde periode als waarop de oorspronkelijke besluiten zien, premies Baanbrekend Werk gekregen heeft. Deze premies krijg je bij goed gedrag. Niet valt in te zien dat dan daarnaast een maatregel wordt opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant wil in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten. Daarvoor is in deze procedure geen plaats. Dat een inhoudelijke beoordeling nodig is om te kunnen beoordelen of de oorspronkelijke besluiten juist zijn, betekent ook dat van onmiskenbaar onjuiste besluiten geen sprake is.
4.9.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de gevolgen van de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen op de oorspronkelijke besluiten evident onredelijk zijn. Hij heeft daartoe gewezen op zijn slechte financiële situatie en op zijn persoonlijke omstandigheden. Het niet onderbouwde beroep op zijn slechte financiële situatie en de niet nader gespecificeerde verwijzing naar zijn persoonlijke omstandigheden vormen geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is.
Evenredigheidsbeginsel
4.11.
Appellant heeft zich in algemene zin op het standpunt gesteld dat hij door de afwijzing van het herzieningsverzoek onevenredig hard wordt getroffen. Dit beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.12.
Het evenredigheidsbeginsel is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit aan het evenredigheidsbeginsel toetst is afhankelijk van een veelheid aan factoren en bij de toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. Dit heeft de Raad eerder in een andere uitspraak overwogen. [4] In de onderhavige zaak is alleen in geschil dat het bestreden besluit leidt tot een onevenwichtige uitkomst.
4.12.1.
Appellant heeft zijn standpunt dat sprake is van een onevenwichtige situatie niet onderbouwd. De Raad heeft daarmee geen zicht op de in het kader van het door appellant gedane beroep op artikel 3:4 van de Awb te wegen belangen van appellant. De Raad kan om die reden ook niet concluderen dat sprake is van een onevenwichtige uitkomst.
Horen in bezwaar
4.13.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2020 ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond heeft verklaard en dus ten onrechte een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar achterwege heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt.
4.13.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste rechtspraak dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd, wat betekent dat pas van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. [5] Daarvan is, anders dan het college heeft aangenomen, in dit geval geen sprake. Appellant is persoonlijk door het college opgeroepen voor een hoorzitting op 20 februari 2020. Een kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant heeft zich tijdens die hoorzitting als gemachtigde van appellant gewezen op het feit dat de gedingstukken nog niet waren toegestuurd. Afgesproken is de hoorzitting aan te houden en eerst de gedingstukken te sturen, waarna nog voor een aanvulling op het ingediende bezwaar zou worden gezorgd. Bij brief van 9 maart 2020 heeft de kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant meegedeeld dat de gedingstukken nog steeds niet waren ontvangen. Het bezwaar kan dan niet kennelijk ongegrond worden verklaard zonder de afgesproken nadere hoorzitting.
4.13.2.
Uit 4.13.1 volgt dat het college ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten en dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Appellant heeft echter in beroep en hoger beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en stukken over te leggen. Aanleiding bestaat daarom om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellant door dit gebrek is benadeeld.
Overschrijding redelijke termijn
4.14.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.14.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [6] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.14.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 31 januari 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ruim 3 maanden geduurd. De overschrijding van die termijn zit in de rechterlijke fase.
4.14.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [7] Gelet hierop zal de Raad appellant een schadevergoeding toekennen van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

4.15.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand blijft.
5. Gelet op 4.13.2 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) in totaal € 3.500,-. Appellant krijgt ook het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep terug, in totaal € 182,-. Zijn reiskosten heeft appellant in zaak 21/2949 PW, waarin de Raad heden uitspraak heeft gedaan, al vergoed gekregen.
6. Appellant krijgt van de Staat een vergoeding van de proceskosten die hij heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een dergelijk verzoek wordt aangemerkt als licht, zodat de wegingsfactor 0,5 bedraagt. De proceskosten worden vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 7:2, eerste lid
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.
3.Zie de uitspraak van 7 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2176.
4.Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
5.Zie de uitspraak van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1249.
6.Zie CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
7.Zie CRVB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.