ECLI:NL:CRVB:2023:2176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
22/1004 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een boetebesluit in het bestuursrecht met betrekking tot sociale zekerheid en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van een boetebesluit dat door het college van burgemeester en wethouders van Breda aan appellant is opgelegd. De boete van € 1.879,37 werd opgelegd omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Appellant heeft echter aangevoerd dat hij zijn verplichtingen niet heeft geschonden en dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Het college heeft de boete herzien naar € 844,-, maar appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 november 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die de herziening van de boete rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat het college terecht heeft geoordeeld dat de boete niet verder verlaagd hoeft te worden dan het bedrag dat in het bestreden besluit is vastgesteld. De gronden van appellant slagen niet, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Raad concludeert dat het niet verder herzien van de boete niet evident onredelijk is en dat er geen sprake is van dubbele bestraffing. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen en de boete blijft in stand.

Uitspraak

22/1004 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 maart 2022, 20/10132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 7 november 2023

PROCESVERLOOP

Het college heeft met een besluit van 6 mei 2014 appellant een boete opgelegd van € 1.879,37. Met een besluit van 3 september 2014 heeft het college het bezwaar tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. Met een uitspraak van 21 januari 2015, 14/6262, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Met een besluit van 18 mei 2020 heeft het college de met het besluit van 6 mei 2014 opgelegde boete herzien en het boetebedrag nader vastgesteld op € 844,-. Met een besluit van 18 november 2020 (bestreden besluit) is het college na bezwaar bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Hugten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een herziening van een boete. Het college heeft die boete herzien omdat het college eerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Appellant voert aan dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Ook is volgens appellant niet duidelijk hoe het college het benadelingsbedrag heeft berekend. Appellant voert tot slot aan dat sprake is van een dubbele bestraffing. De gronden slagen niet. Appellant heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Het niet verder herzien van de boete is niet evident onredelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang
1.1.
Appellant ontving bijstand met ingang van juni 2012. Met een besluit van 19 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 2.302,73 bruto. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen of niet volledig melding te maken van inkomsten uit arbeid.
1.2.
Met een besluit van 6 mei 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.879,37. Hieraan ligt de in 1.1 genoemde schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag. De boete is gebaseerd op een benadelingsbedrag dat gelijk is aan het bedrag dat het college met het besluit van 19 maart 2014 netto van appellant heeft teruggevorderd.
1.3.
Met een e-mailbericht van 8 januari 2020 heeft appellant het college gevraagd om de boete te herzien. Het college heeft vervolgens de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. Het college heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft genoemd die hij destijds ten tijde van het beroep niet ook had kunnen inbrengen. Het college heeft vervolgens echter toepassing gegeven aan de vuistregels zoals die zijn neergelegd in de uitspraken van 7 maart 2019 (vuistregeluitspraken), [1] waarin de Raad kort gezegd heeft overwogen dat het in beginsel afwijzen van verzoeken om herziening van boetebesluiten die zijn gebaseerd op een strafregime waaraan fundamentele gebreken kleven, evident onredelijk is. Uitgaande van de eerder vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting, van het destijds vastgestelde terugvorderingsbedrag en van een normale verwijtbaarheid, heeft het college de boete nader vastgesteld op € 844,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het verzoek van appellant van 8 januari 2020 strekt ertoe dat het college geheel terugkomt van zijn besluit van 6 mei 2014. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Het voorgaande geldt ook als wordt verzocht om terug te komen van een besluit dat ambtshalve of naar aanleiding van een aanvraag van een derde is genomen. [2]
4.2.
Het college heeft op het verzoek van appellant van 8 januari 2020 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Dit betekent dat in dit geval de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Appellant heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. De vraag die voorligt is dan of het niet verder herzien dan bij het besluit van 18 mei 2020 is gedaan, evident onredelijk is. Appellant heeft ter zitting verduidelijkt dat in hoger beroep in verband hiermee drie gronden moeten worden beoordeeld. Appellant voert in de eerste plaats aan dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft destijds de inkomsten namelijk wel gemeld. Dat dit het geval is, vindt steun in het feit dat zijn bijstandsuitkering destijds werd gekort. Hij heeft verder aangevoerd dat nog altijd niet duidelijk is hoe het college het terugvorderingsbedrag heeft berekend. Tot slot voert appellant aan dat hij met de terugvordering en de boete dubbel wordt gestraft. De in hoger beroep aangevoerde gronden slagen niet. De Raad legt hierna uit waarom dat zo is.
4.4.
De Raad stelt voorop dat de (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6 van de Awb op verzoeken om heroverweging van definitief geworden besluiten betekent dat het “evident-onredelijk”-criterium ook geldt voor boetebesluiten. [3]
4.5.
Uit de aard van het voor de (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb geldende criterium vloeit voort dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende moet zijn om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke boetebesluit te concluderen en daarmee tot evidente onredelijkheid van het vasthouden aan het oorspronkelijke boetebesluit. Het is aan de verzoeker om dit aannemelijk te maken. Bij die beoordeling kunnen verschillende aspecten en criteria een rol spelen, zoals de uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan van de onjuistheid van de eerdere besluitvorming. [4] Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het evident onredelijk is om de boete niet verder te herzien dan is gedaan. De enkele stelling dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat niet duidelijk is hoe het terugvorderingsbedrag is berekend is daarvoor onvoldoende.
4.6.
Het college is verder terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval de schending van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar is.
4.7.
Het gaat in dit geval om een op grond van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten genomen boetebesluit. Niet in geschil is dat de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat appellant het verzoek om herziening deed en ook niet dat op dat moment minder op de boete was afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest bij normale verwijtbaarheid. In de vuistregeluitspraken is voor die situatie de vuistregel geformuleerd dat verlaging tot 50% van het boetebedrag aangewezen is. Dat heeft het college met het bestreden besluit gedaan. Het besluit de boete niet verder te verlagen is niet evident onredelijk.
4.8.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is met de handhaving van de gewijzigde boete geen sprake van een dubbele bestraffing. Mogelijk dat appellant de boete na de terugvordering van de kosten van bijstand als een dubbele straf ervaart, maar het besluit tot terugvordering heeft geen bestraffend karakter. De terugvordering en de daaraan voorafgaande intrekking zijn te zien als op herstel gerichte besluiten. Met die besluiten wordt beoogd de toekenning van bijstand aan een belanghebbende, die volgens de bijstandverlenende instantie geen recht op bijstand heeft, ongedaan te maken. [5]

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt dus niet. Het niet verder verlagen van de boete dan bij het bestreden besluit is gedaan, is niet evident onredelijk. Die boete blijft daarom in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.J. Janssen en S.T.P.H. Palmen-Schlangen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2019:659, ECLI:NL:CRVB:2019:660 en ECLI:NLCRVB:2019:661.
2.Uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
3.Uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
4.Uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
5.Vergelijk de uitspraak van 11 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2715.