In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Appellant had in 2017 een aanvraag voor individuele inkomenstoeslag ingediend, welke was afgewezen. Na eerdere rechtsprocedures heeft appellant in 2020 een herzieningsverzoek ingediend, dat eveneens werd afgewezen. Appellant stelde dat er nieuw gebleken feiten waren, maar de Raad oordeelde dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuw feit of omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het oorspronkelijke besluit niet onmiskenbaar onjuist was en dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was. Appellant had ook aangevoerd dat hij ten onrechte niet was gehoord, maar dit gebrek werd gepasseerd omdat niet aannemelijk was dat hij hierdoor was benadeeld. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg.