ECLI:NL:CRVB:2024:1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
22/3870 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die wettelijk vertegenwoordigd werd door zijn ouders. Appellant, geboren in 2012 en bekend met een autismespectrumstoornis en een verstandelijke beperking, had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een duofiets op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft deze aanvraag op 24 augustus 2020 afgewezen, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep stelde de Raad vast dat appellant geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De Raad overwoog dat procesbelang alleen aanwezig is als het resultaat van het hoger beroep daadwerkelijk kan worden bereikt en betekenis heeft voor de indiener. Aangezien appellant inmiddels is geïndiceerd voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) en zijn behoefte aan een voorziening is veranderd, was er geen procesbelang meer bij de beoordeling van de afwijzing van de duofiets. De Raad wees ook de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding af, omdat deze geen procesbelang vertegenwoordigden.

De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in aanwezigheid van griffier R.R. Olde Engberink.

Uitspraak

22/3870 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2022, 21/368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2024
SAMENVATTING
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling.

PROCESVERLOOP

Namens appellant, geboren op [geboortedatum] 2012 en wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders [A] ([A]) en [B], heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Namens appellant is [A] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is bekend met een autismespectrumstoornis en een verstandelijke beperking. Hij heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een duofiets.
1.2.
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het college bij besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een participatie- en/of een vervoersprobleem waarvoor ondersteuning met een maatwerkvoorziening noodzakelijk is.
1.3.
Het college heeft met een aanvullend besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit 2) het verzoek om een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad is van oordeel dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [1] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
Zoals [A] ter zitting heeft toegelicht is met het verstrijken van de tijd de behoefte van appellant veranderd, maar ook nu nog heeft hij behoefte aan een voorziening, vergelijkbaar met de duofiets. Hiervoor kan hij, zo is ter zitting ook besproken, niet meer terecht bij de Wmo 2015, omdat appellant inmiddels is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz).Ter zitting hebben partijen overigens afgesproken gezamenlijk te zullen onderzoeken of op grond van de Wlz een passende oplossing voor appellant mogelijk is.
4.3.
Namens appellant heeft [A] ter zitting desgevraagd verklaard dat het procesbelang is gelegen in de vergoeding van geleden schade. Appellant maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag. Daarnaast wil appellant een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot is het procesbelang nog gelegen in het verkrijgen van een vergoeding voor de proceskosten.
4.4.
In de namens appellant naar voren gebrachte punten is geen procesbelang gelegen. Hierbij is het volgende van belang.
4.4.1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het bestreden besluit. [2] In het geval van appellant is aan dit vereiste niet voldaan. Appellant heeft slechts in algemene zin gesteld dat hij en zijn ouders immateriële schade hebben geleden in de vorm van frustratie vanwege de weigering van de maatwerkvoorziening. Deze onderbouwing is zo algemeen en summier dat op voorhand onaannemelijk is dat zij daadwerkelijk schade hebben geleden. Aan dit verzoek kan daarom geen procesbelang worden ontleend.
4.4.2.
Ook aan een overschrijding van de redelijke termijn kan geen procesbelang worden ontleend. Voor een beoordeling of de redelijke term is overschreden en zo ja, het vaststellen van de gevolgen hiervan, is geen inhoudelijke beoordeling van het geschil noodzakelijk. Het verzoek om schadevergoeding wijst de Raad af, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van het college op 30 september 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken.
4.4.3.Volgens vaste rechtspraak van de Raad is in het verkrijgen van een proceskostenveroordeling op zichzelf geen procesbelang gelegen. [4] Aan het verzoek van appellant om het college te veroordelen in de proceskosten, kan dus geen procesbelang worden ontleend. Van een zelfstandig procesbelang vanwege het niet vergoeden van de kosten die in bezwaar zijn gemaakt, is evenmin sprake. [5]

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Gezien de uitkomst van deze zaak krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.J. Janssen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
2.Vergelijk de uitspraak van 16 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2201.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3885.
5.Zie de uitspraken van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.