Uitspraak
gemachtigde: S. Praagman
gemachtigde: L.T.G. van Engelen
1.Inleiding en samenvatting
het bruto loon verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, voor zover dit bestond uit provisie of afhankelijk was van de uitkomsten van de verrichte arbeid, gedeeld door twaalf.
overde twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Daarmee gaat het dus om het recht op provisie dat in die twaalf maanden is ontstaan. Dat de hoogte van die provisie op het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog niet bepaald is, doet daaraan niet af. Ook maakt het niet uit dat de provisie in de bedoelde referteperiode wellicht nog niet opeisbaar was.
2.Feiten en procesverloop
Het bruto loon verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, voor zover dit bestond uit provisie of afhankelijk was van de uitkomsten van de verrichte arbeid, gedeeld door twaalf”. Het UWV gaat er vanuit, zo is vermeld in het besluit op bezwaar, dat op het moment dat een betaling wordt verricht, er ook sprake was van een op dat moment verschuldigd bedrag. Het Besluit heeft als criterium de verschuldigdheid in een periode.
uitbetaaldin de periode van twaalf maanden voorafgaand aan het eindigen van de arbeidsovereenkomst, of gaat het om de provisie die
betrekking heeftop de periode van twaalf maanden?
Tibco-beschikking van de Hoge Raad aan de orde (hoofdstuk 6). Vervolgens wordt ingegaan op de artikelen 7:623 BW en 7:624 BW, die de betalingstermijnen regelen voor respectievelijk het naar tijdruimte vastgestelde loon en het loon dat afhankelijk is van de uitkomsten van de te verrichten arbeid (hoofdstuk 7). Afgesloten wordt met een bespreking van de wettelijke bepalingen over de provisie van de handelsvertegenwoordiger (hoofdstuk 8). De vragen beantwoord ik in een afsluitend hoofdstuk 9.
3.De transitievergoeding en de compensatie door het UWV
Art. 2 lid 3 Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding en de Regeling looncomponenten arbeidsduur
lid 1ziet op situaties waarin sprake is van een naar tijdruimte vastgesteld loon (zie daarover ook art. 7:623 BW, hierna onder 7.1). ‘Naar tijdruimte vastgesteld loon’ houdt in dat het loon slechts afhankelijk is van het verstrijken van een bepaalde periode, en niet van een bepaalde prestatie van de werknemer. In de praktijk is de bedoelde periode vaak een maand; een werknemer krijgt elke maand hetzelfde bedrag aan loon. Lid 1 ziet ook op de situatie dat geen of een wisselende arbeidsduur is overeengekomen (bijv. in geval van oproepovereenkomsten). In dat geval wordt gekeken naar, kort gezegd, het gemiddelde loon over de afgelopen twaalf maanden.
uitkomstenvan de verrichte arbeid’, vormt m.i. een aanwijzing dat het erom gaat wat de hoogte is van de provisie
over de periode waarin de arbeid is verricht. ‘Uitkomsten’ duidt immers op ‘resultaten’, dus op wat er is bereikt met de verrichte arbeid in de referteperiode. Daarmee wordt er een rechtstreeks verband gelegd tussen de arbeid die in de referteperiode is verricht, en het
daarmee‘verdiende’ loon; dat is dan dus het loon
overdie referteperiode.
verlengingvan de referteperiode. Anders zou hij immers buiten zijn schuld met een lager loon worden geconfronteerd. Als het zou gaan om de provisie die een werknemer
indie periode zou hebben verkregen, zou het niet uitmaken dat hij in de referteperiode mogelijk minder arbeid heeft verricht. Deze bepaling is een aanwijzing dat bedoeld is om aan te sluiten bij de provisie
waarop de in de referteperiode verrichte werkzaamheden aanspraak geven.
Indien het loon geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of afhankelijk is vande uitkomsten van de verrichte arbeid”), in samenhang met de systematiek van ‘voorverlenging’ die is neergelegd in de Regeling, worden beschouwd als een aanwijzing dat het erom gaat welke
resultatende werknemer met zijn arbeid heeft behaald in de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat duidt erop dat bepalend is welke provisie de werknemer met zijn arbeid heeft behaald
overde periode van twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
5.‘Verschuldigd in’ in art. 3 lid 1, onder c, Besluit
transitievergoeding(zie ook de laatste zinnen in de hiervoor onder 4.9 geciteerde passage)
.De uitbreiding van art. 3 geldt dus niet voor de berekening van de vergoeding bij schending van de aanzegtermijn.
hoeveel de werknemer in de daaraan voorafgaande drie kalenderjaren aan dergelijke componenten heeft ontvangenen het gemiddelde hiervan mee te laten tellen voor de berekening van de hoogte van de transitievergoeding.”
omdat de hoogte van de daaraan toe te rekenen winstuitkering pas op een later moment bekend wordt. De hoogte van deze looncomponenten is gekoppeld aan het functioneren van de werknemer of het resultaat van de onderneming dan wel aan een combinatie van beide. Nu de hoogte van deze looncomponenten kan variëren, wordt uitgegaan van een gemiddelde berekend over 36 maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Daarmee wordt aangesloten bij de bestaande praktijk op basis van de kantonrechtersformule. Toegekende variabele looncomponenten die niet overeengekomen waren, worden niet meegerekend in dit onderdeel, zoals een gratificatie.”
feitelijk is ontvangenin de drie jaren voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst; dat staat immers woordelijk in de derde volzin. In de daaraan voorafgaande zin lijkt echter de nadruk te liggen op de omstandigheid dat nog niet kan worden vastgesteld wat de bonus of winstuitkering is over het lopende kalenderjaar waarin een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, en dat
daaromgekeken moet worden naar de drie voorafgaande kalenderjaren. Daarmee is het twijfelachtig of de bedoelde derde volzin een aanknopingspunt biedt voor de uitleg dat ‘verschuldigd in’ betekent dat moet worden gekeken naar wat er in de drie voorafgaande jaren (aan bonus) is ontvangen.
toe te rekenenaan de drie kalenderjaren. Dat zou betekenen dat het gaat om de bonus of winstuitkering
overdie jaren. Ook hier valt echter de kanttekening te plaatsen dat de zin lijkt te zijn opgenomen als uitleg voor het in de zin daarvoor genoemde probleem, dat bijvoorbeeld de winstuitkering over een lopend kalenderjaar nog niet kan worden vastgesteld. Ook Otto en Cuppens wijzen hierop, maar zij laten m.i. ten onrechte onvermeld dat ditzelfde ook geldt voor de derde volzin in de eerste passage (onder 5.8), en zij díe zin wél aanhalen als steun voor hun opvatting dat het gaat om de bonus of uitkering die is uitgekeerd
inde drie kalenderjaren. [24]
prestatiesof
resultatenvan de werknemer en/of de onderneming in de drie voorafgaande kalenderjaren. Dat zou kunnen worden gezien als een aanwijzing dat het gaat om bonussen die de werknemer heeft verkregen vanwege zijn werkzaamheden in dat jaar, en het dus gaat om de bonussen die over dat jaar verschuldigd zijn (vgl. ook onder 4.7-4.8).
toe te rekenen aande drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In het voorbeeld betekent dat de in 2019 uitbetaalde bonus over 2018, meetelt bij een beëindiging in 2019.
opgebouwdaan variabele bonussen. Dat voorkomt dat het toevallige moment van uitbetaling – of een al dan niet langlopende discussie over de omvang van een bonus – een te grote rol verkrijgt. [27]
toegerekendaan de drie voorafgaande kalenderjaren. In de zaak die voorlag bij de kantonrechter, waarin de arbeidsovereenkomst was geëindigd in 2018, betekende dit dat de bonusbedragen die waren toe te rekenen aan 2017, 2016 en 2015 (maar die waren uitbetaald, althans uitbetaald hadden moeten worden, in 2018, 2017 en 2016) moesten worden meegenomen in de berekening van de transitievergoeding. [28]
overde drie kalenderjaren zijn dus:
feitelijk betaald is(of: had moeten zijn) in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het jaar van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze benadering is te zien in een uitspraak van de kantonrechter Utrecht in een zaak waarin de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2018 was geëindigd. Volgens de kantonrechter diende bij de berekening van de transitievergoeding te worden betrokken de bonussen die
ineen bepaald jaar verschuldigd waren en niet de bonussen die
overeen bepaald jaar verschuldigd waren. In dat geval betekende dit dat de aan werknemer toegekende bonussen
in2015 (bonusjaar 2014) en 2016 (bonusjaar 2015), in de berekening van de hoogte van de transitievergoeding betrokken dienden te worden. [30]
in’ ook praktisch is, omdat dan de uitbetaalde bedragen vaststaan en direct meegenomen kunnen worden bij de berekening, terwijl de hoogte van bonussen die verschuldigd zijn
overeen bepaald kalenderjaar vaak pas ná dat jaar wordt vastgesteld. De kantonrechter overwoog dat om diezelfde praktische reden, volgens de toelichting op het Besluit, ook het jaar waarin de arbeidsovereenkomst is geëindigd niet meegenomen wordt bij de berekening.
índe drie kalenderjaren zijn dus (wederom los van verwijzing in de uitspraken naar tekst of toelichting van de bepaling):
isuitbetaald.
inde drie voorafgaande jaren. Net als de kantonrechter Amsterdam (zie onder 5.24) vinden zij dat deze benadering het meest praktisch is. Als de arbeidsovereenkomst van een werknemer eindigt in het begin van het jaar, kan het namelijk voorkomen dat de bonus over het voorafgaande kalenderjaar nog niet is vastgesteld. Als wordt uitgegaan van de benadering dat wordt gekeken naar de bonussen die in de drie voorafgaande kalenderjaren verschuldigd waren, kan de transitievergoeding al wel worden berekend. [32] In 2024 herhaalden zij dit standpunt. Zij schrijven het volgende: [33]
inde drie kalenderjaren.
inde drie kalenderjaren, dat dat het meest praktisch zou zijn.
overde drie kalenderjaren, inderdaad de rechtszekerheid. Daarbij zou ook nog als argument kunnen worden genoemd dat in de uitleg dat het gaat om de in de drie kalenderjaren uitgekeerde bonussen, het tijdvak waarop de bonussen betrekking hebben in het algemeen méér dan drie jaar voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal zijn gelegen. Dat is weliswaar op zichzelf niet een probleem, maar kan er wel toe leiden dat het verband met het laatstgenoten maandloon losser wordt. Als gezegd is het uitgangspunt bij de berekening van de transitievergoeding dat het gaat om het laatstverdiende maandloon, waarbij in bijzondere gevallen (geen vaste arbeidsduur) wordt gekeken naar het gemiddelde maandloon in de laatste twaalf maanden voor het einde van de arbeidsovereenkomst (zie onder 3.3.). Andersom zou het ook kunnen voorkomen dat het loon juist (ongerechtvaardigd) hoger uitpakt, als door toevallige omstandigheden in een bepaald kalenderjaar twee jaarbonussen zijn uitbetaald, waarvan er één betrekking heeft op een verder in het verleden gelegen jaar.
Rechtspraak over de referteperiode bij provisie: de Tibco-beschikking van de Hoge Raad
Tibco-beschikking van de Hoge Raad. [35] Hierin heeft de Hoge Raad overwogen dat, mede gelet op de doelstelling van de Wet werk en zekerheid om met de introductie van de transitievergoeding het ontslagrecht te vereenvoudigen door het vergroten van de rechtszekerheid, moet worden aangenomen dat het de rechter niet vrijstaat af te wijken van de referteperiode zoals die uit de wettelijke regelingen volgt, tenzij onverkorte toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In de zaak die voorlag had het hof een andere referteperiode gekozen voor de toepassing van art. 2 lid 3 Besluit (destijds genummerd als art. 2 lid 2 Besluit) dan die volgde het besluit. Het hof had daartoe onder andere overwogen dat de werknemer had gesteld dat een bepaalde referteperiode van toepassing was en dat die door de werkgever onvoldoende gemotiveerd was betwist. De werknemer was uitgegaan van een afwijkende referteperiode, omdat de werkgever op enig moment was gestopt om provisie te betalen (zonder dat sprake was van verlof, staking of ziekte zoals hiervoor onder 4.6 genoemd). De referteperiode gesteld door de werknemer corrigeerde voor deze periode dat de werkgever de provisie niet had betaald.
Tibco-beschikking schrijft Otto dat de vraag rijst wanneer het onaanvaardbaar is om de wettelijke referteperiode te hanteren. Volgens hem is daarvan niet snel sprake. Een beroep van een werknemer op art. 6:248 lid 2 BW lijkt alleen kans van slagen te hebben als zich binnen de wettelijke referteperiode bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, waardoor de werknemer verhinderd was om zijn arbeid adequaat te verrichten en de gemiddelde provisie daardoor significant lager uitvalt. Omstandigheden die in de risicosfeer van de werkgever liggen leiden in principe ook niet tot onaanvaardbaarheid van de wettelijke referteperiode. In gevallen waarin het niet verrichten van arbeid in de risicosfeer van de werkgever ligt, rust er op de werkgever namelijk de verplichting om het gemiddelde loon door te betalen dat de werknemer zonder verhindering had kunnen verdienen (art. 7:628 lid 3 BW). Het bedrag dat de werkgever verplicht is om te betalen gedurende de periode dat er geen arbeid wordt verricht, kan vervolgens worden meegenomen bij het berekenen van de gemiddelde provisie en dus bij het bepalen van de transitievergoeding. Volgens Otto is het dan ook erg lastig voor een werknemer om met succes te betogen dat dit leidt tot een onaanvaardbare situatie, omdat de hoogte van de loondoorbetaling is gerelateerd aan wat de werknemer gemiddeld gezien had kunnen verdienen. Een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij provisie of andere vormen van loon waarvan de hoogte volledig afhangt van de uitkomst van de verrichte arbeid lijkt Otto met name weggelegd voor situaties waarbij de werknemer wel arbeid heeft verricht, maar er toch sprake is van een omstandigheid buiten zijn invloedssfeer die invloed heeft op de omzet of het resultaat van de verrichte arbeid. Dat kan zowel gelegen zijn in het handelen van de werkgever of een andere, externe oorzaak. In het geval dat de oorzaak is gelegen in het handelen van de werkgever is er eerder reden om onaanvaardbaarheid aan te nemen, zo schrijft Otto.
Tibco-zaak, waarin de werkgever eenzijdig de variabele beloning staakt, zou – als duidelijk is dat de werkgever daarmee handelt in strijd met zijn verplichtingen – als zodanig kunnen kwalificeren. [37]
7.Art. 7:623 en art. 7:624 BW
recht op uitbetalingbestaat pas wanneer de hoogte bepaalbaar is (maar tenminste éénmaal per jaar), maar dat doet er niet aan af dat de aanspraak op het variabele loon al eerder is ontstaan.
A-G: gedoeld wordt op de toen geldende bepalingen in het Wetboek van Koophandel, waarin de agentuurovereenkomst was geregeld; de regeling is later overgeheveld naar het BW] bepaalt thans wanneer de provisie opeisbaar is.
De opeisbaarheid is afhankelijk van de schriftelijke opgave ter zake van de over één, twee of drie maanden verschuldigde provisie. De provisie is ingevolge artikel 74e in beginsel verschuldigd, zodra de overeenkomst tot stand is gekomen (dan ontstaat het recht op provisie en is de provisie daarmee ook verschuldigd aan de handelsagent). Artikel 10, derde lid, van de richtlijn zegt dat de provisie betaald moet worden (anders gezegd: opeisbaar is) uiterlijk op de laatste dag van de maand volgende op het kwartaal waarin zij verschuldigd is geworden. De provisie is volgens de richtlijn verschuldigd, als de overeenkomst - kort gezegd - is uitgevoerd (zie artikel 10, derde lid, van de richtlijn). In artikel 74g is het tijdstip van opeisbaarheid direct afhankelijk van de schriftelijke opgave en indirect van het ontstaan van het recht op provisie; in de richtlijn direct afhankelijk van het verschuldigd worden van de provisie. In de richtlijn vallen het doen van de opgave over de verschuldigde provisie en de betaling in tijd samen. Beide dienen te geschieden uiterlijk de laatste dag van de maand volgende op het kwartaal waarin de provisie verschuldigd is geworden. Dit uitgangspunt wordt voor de Nederlandse regeling voorgesteld. Dit betekent dat ten opzichte van de huidige regel de termijn waarop de provisie opeisbaar wordt, enigszins wordt bekort.”
het verschuldigdzijn van provisie, en het
opeisbaarzijn van provisie. De provisie is verschuldigd op het moment dat het recht op provisie ontstaat; de provisie is pas opeisbaar (uiterlijk) wanneer de schriftelijke opgave van de verschuldigde provisie is gedaan.
het verschuldigd zijn van provisieen
het opeisbaar zijn van provisie. Tegen deze achtergrond ligt het m.i. niet voor de hand om de woorden ‘verschuldigd’ in art. 2 lid 3 Besluit zonder meer gelijk te stellen aan het opeisbaar zijn van de door werknemer behaalde provisie. [59]
9.Slotsom
Tibco-beschikking heeft de Hoge Raad overwogen dat, gelet op die rechtszekerheid, het de rechter niet vrijstaat om af te wijken van de referteperiode zoals die uit de wettelijke regelingen volgt, tenzij onverkorte toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (zie hoofdstuk 6).
de uitkomsten van de verrichte arbeid”), in samenhang met de systematiek van ‘voorverlenging’ die is neergelegd in de Regeling, worden beschouwd als een aanwijzing dat het erom gaat welke resultaten de werknemer met zijn arbeid heeft behaald in de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zie onder 4.8). Dat biedt een aanknopingspunt voor de uitleg dat het gaat om de provisie die is behaald
overde bedoelde twaalf maanden.
overde drie kalenderjaren verschuldigd zijn, zijn m.i. echter sterker dan de argumenten die daartegen pleiten (zie hoofdstuk 5). Het gaat daarmee níet om de bonussen die
indie drie kalenderjaren zijn uitbetaald en die (dus) op andere kalenderjaren betrekking hebben, maar om de bonussen waarop de werknemer over die kalenderjaren aanspraak heeft.
recht op uitbetalingbestaat pas wanneer de hoogte bepaalbaar is (maar tenminste éénmaal per jaar), maar dat doet er niet aan af dat
de aanspraakop het variabele loon al eerder is ontstaan. Dit betekent m.i. dat voor het ‘verschuldigd zijn’ van provisie niet van belang is of de hoogte daarvan (al) bepaalbaar is (zie onder 7.8).
overdie twaalf maanden is opgebouwd. Met andere woorden, bepalend is het recht op provisie dat in die twaalf maanden is ontstaan. De provisie hoeft dan nog niet in hoogte bepaald te zijn. Ook is niet vereist dat de provisie in die twaalf maanden reeds opeisbaar was.
10.Beantwoording van de vragen
Tibco-beschikking moet worden aangenomen dat het de rechter niet vrijstaat om af te wijken van de berekeningswijze die volgt uit de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving (Besluit en Regeling), tenzij onverkorte toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (zie hoofdstuk 6).