ECLI:NL:RBROT:2018:7074

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
7018933 VZ VERZ 18-14750
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanpassing van transitievergoeding en loonvordering na uitdiensttreding in verband met arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en SBM Schiedam B.V. [verzoeker], die sinds 22 juni 2015 arbeidsongeschikt is, verzocht om aanpassing van zijn transitievergoeding en loonvordering na zijn uitdiensttreding. Hij was in dienst bij SBM en ontving een IVA-uitkering van het UWV. SBM had de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 april 2018 en medegedeeld dat er een transitievergoeding van € 129.936,- zou worden betaald. [verzoeker] stelde dat hij recht had op een hogere transitievergoeding en achterstallige betalingen, waaronder een STI-bonus en vakantiegeld, die hij niet volledig had ontvangen vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter oordeelde dat de STI-bonus een arbeidsvoorwaarde was en dat SBM ten onrechte de uitkering had gekort op basis van de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker]. De rechter heeft SBM veroordeeld tot betaling van € 51.116,- aan [verzoeker] voor de achterstallige STI-bonus, en een aanvullend bedrag van € 11.231,52 voor de transitievergoeding. Daarnaast werd SBM veroordeeld tot het verstrekken van een correcte bruto-nettospecificatie van de bedragen die aan [verzoeker] verschuldigd waren. De wettelijke verhoging werd gematigd tot nihil, en de proceskosten werden toegewezen aan de grotendeels in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7018933 VZ VERZ 18-14750
uitspraak: 28 augustus 2018
beschikking ex artikel 7:673 Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam],
verzoeker,
tevens verweerder in het zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. Y.L. Chan, opvolger van mr. L.J.M. Weijenberg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SBM Schiedam B.V.
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
tevens verzoekster in het zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.J. Margry.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[verzoeker]’ en ‘SBM’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 28 juni 2018;
  • het verweerschrift;
  • de brief van de voormalig gemachtigde van [verzoeker] van 3 augustus 2018, met aanvullende producties 1 t/m 3;
  • de brief van de voormalig gemachtigde van [verzoeker] van 6 augustus 2018, met aanvullende producties 4 t/m 8;
  • de akte vermeerdering van verzoek.
1.2
Op 10 augustus 2018 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen dhr. [verzoeker], bijgestaan door mr. Chan voornoemd en namens SBM dhr. [K.], dhr. [H.] en mr. Margry voornoemd. Beide gemachtigden hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd. De griffier heeft daarnaast aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3
De beschikking is bepaald op 21 september 2018 en heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

2.1
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1957, is op 1 november 2000 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van SBM. [verzoeker] is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van consultant tegen een salaris van € 9.144,- bruto per maand, exclusief emolumenten op basis van een 40-urige werkweek.
2.2
In de arbeidsovereenkomst is, voor zover van belang, opgenomen
“(…)
5. U heeft aanspraak op een jaarlijkse uitkering ineens ten titel van Bonus. (…) Daarenboven kennen wij jaarlijks een winstdeling, indien er sprake is van winst.
(…)”
2.3
Bij indiensttreding is aan [verzoeker] een brief overhandigd/toegestuurd waarin kort gezegd is vermeld hoe de winstdelingsregeling er vanaf 1 januari 2000 uitziet.
2.4
[verzoeker] is sinds 22 juni 2015 arbeidsongeschikt en ontvangt sinds 19 juni 2017 in verband daarmee een IVA-uitkering van het UWV.
2.5
Op 13 november 2017 heeft SBM een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid, welke vergunning op 4 december 2017 is verleend. SBM heeft de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst vervolgens opgezegd per 1 april 2018.
2.6
In de opzeggingsbrief heeft SBM aan [verzoeker] medegedeeld dat aan hem een transitievergoeding van € 129.936,- zal worden betaald en dat bij eindafrekening een vergoeding over 858,02 openstaande vakantie-uren zullen worden betaald.

3.Het verzoek en de grondslag daarvan

[verzoeker] heeft bij verzoekschrift, gewijzigd bij akte van 9 augustus 2018, verzocht SBM te veroordelen tot:
  • het betalen van de achterstallige transitievergoeding, ad € 23.471,16 bruto;
  • het betalen van de achterstallige STI-bonus over de periode 2016 t/m 2018 ad € 51.116,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
  • het betalen van een bedrag van € 1.774,08 bruto terzake de uitbetaling van 48 vakantie-uren uit 2017, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
  • het betalen van een bedrag van € 28.340,38 bruto aan vakantie-uren in verband met de eindafrekening, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
  • het verstrekken van een correcte bruto/nettospecificatie van voornoemde bedragen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
  • het betalen van de wettelijke rente over voornoemde bedragen;
  • het betalen van de proceskosten.
3.1
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek kort gezegd ten grondslag gelegd dat SBM ten onrechte slechts een klein deel van de STI-bonus in de jaren 2016 tot en met 2018 aan [verzoeker] heeft voldaan, op grond van de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker]. De STI-bonus moet worden aangemerkt als arbeidsvoorwaarde die SBM niet eenzijdig mocht wijzigen, zodat SBM alsnog de volledige bonussen op basis van geldende regelingen (maar zonder korting) dient te voldoen. Als gevolg daarvan dient ook het maandsalaris dat als grondslag voor de berekening van de transitievergoeding is gehanteerd, te worden aangepast. Dat maandsalaris dient daarnaast te worden vermeerderd met 1/36e deel van de zogenaamde LTI-bonus over de drie jaren voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst.
3.2
Ook voor de berekening van de vakantie-uren is ten onrechte geen rekening gehouden met de hogere STI-bonussen en de LTI-bonus. Dat uurloon dient bovendien vermeerderd te worden met een opslag in verband met het werkgeversdeel van de pensioenbijdrage en een opslag voor de kostenvergoeding voor de lease-auto, aldus [verzoeker].

4.Het verweer en zelfstandig tegenverzoek

4.1
SBM heeft kort gezegd aangevoerd dat het uitkeren van zowel de STI-bonus als de LTI-bonus een discretionaire bevoegdheid van SBM is. Dit volgt onder andere uit de wijzigingen die steeds zijn doorgevoerd aan de STI-regelingen en uit de inhoud van per jaar gesloten, individuele overeenkomsten. Bij de wijziging van de STI-regeling is in 2015 beslist dat bij arbeidsongeschiktheid nog slechts naar rato aanspraak kan worden gemaakt op de STI-bonus. De LTI-bonus heeft [verzoeker] voor het laatst in 2014 ontvangen. Bovendien betreft het een uitkering in aandelen. De bedragen die [verzoeker] opsomt, betreffen de opbrengst uit verkoop van de aandelen en kunnen niet worden beschouwd als loon. Nu geen sprake is van aanpassing van de bonusbedragen, is ook geen sprake van aanpassing van de transitievergoeding of het vakantie-uurloon. Ook de maandelijkse pensioenbijdrage van de werkgever en vergoeding voor de lease-auto kan niet worden beschouwd als looncomponent. Al met al heeft [verzoeker] de transitievergoeding gekregen waar hij recht op had. Voor de openstaande vakantie-uren heeft SBM per abuis zelfs te veel betaald, omdat een onjuist bedrag aan gemiddelde STI-bonus is meegenomen, aldus SBM. Het totaal terug te vorderen bedrag bedraagt € 9.405,47 bruto.

5.De beoordeling

STI-bonus
5.1.1
De eerste vraag die beantwoord dient te worden, is de vraag of de aanspraak van [verzoeker] op de zogenaamde STI-bonus moet worden gezien als een arbeidsvoorwaarde. Tussen partijen staat vast dat de huidige STI-bonusregeling een uitvloeisel is van de tot 2012 bestaande winstdelingsregeling. Met zoveel woorden vloeit dit ook voort uit de brief die onder werknemers waaronder [verzoeker] is verspreid in november 2012 (productie 26 bij verzoekschrift). In deze brief is in dit verband vermeld:
“We hereby inform you that as of this financial year the profit-sharing plan and the individual bonus plan have been replaced by the SBM Offshore N.V. Annual Bonus Plan.”
SBM heeft bij herhaling benadrukt dat de STI-regeling een discretionaire regeling is. Dit standpunt wordt in zoverre gevolgd dat het SBM in beginsel vrijstond om de voorwaarden van de regeling en daarmee de hoogte van het bedrag dat iedere werknemer boven een bepaalde loonschaal kreeg uitgekeerd, aan te passen. Voor zover SBM heeft willen betogen dat zij naar believen kan beslissen om wel of niet over te gaan tot uitkering van de STI-bonus, anders dan om de reden dat SBM geen winst heeft gemaakt, wordt dit standpunt verworpen. De aanspraak op een deel van de winst vloeit voort uit artikel 5 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, ondanks de wat ongelukkige formulering. De tekst van dat artikel: “Daarenboven kennen wij jaarlijks een winstdeling, indien er sprake is van winst.”, in samenhang met de ten tijde van de arbeidsovereenkomst aan [verzoeker] verstrekte brief omtrent de winstdelingsregeling en het feit dat [verzoeker] ook jaarlijks een bonus op grond van die regeling heeft ontvangen, maakt dat de aanspraak op een deel van de winst wel degelijk moet worden gezien als arbeidsvoorwaarde. Daaraan doet niet af dat de terminologie van de regeling is gewijzigd van winstdelingsregeling naar bonusregeling en evenmin doet daaraan af dat de uitkering op grond van de regeling in de loop der jaren – en dan met name sinds 2012 – sterker is gaan afhangen van prestaties van de werknemers.
5.1.2
Als gezegd was SMB niet gehouden om aan [verzoeker] een vast bedrag of een vast percentage uit te keren, anders dan de op dat moment geldende regeling. In zoverre had SBM de bevoegdheid om de voorwaarden van de regeling te wijziging. Waar de schoen in casu wringt is de in STI-regeling van 2015 opgenomen voorwaarde/mededeling dat een langdurig arbeidsongeschikte werknemer naar rato van zijn afwezigheid gekort wordt op zijn STI-bonus, vanaf de eerste dag van afwezigheid. Deze voorwaarde komt er namelijk in de kern op neer dat een werknemer die gedurende een heel jaar volledig arbeidsongeschikt is,
in het geheelgeen recht heeft op de jaarlijkse STI-bonus en dát is in strijd met de arbeidsvoorwaarde dat [verzoeker] jaarlijks aanspraak kon maken op een deel van de winst. Het opnemen van deze voorwaarde in de STI-regeling moet dan ook worden gezien als een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden, waarvoor in beginsel toestemming benodigd was van [verzoeker]. Voor zover SBM met haar betoog onder punt 23 van het verweerschrift heeft bedoeld te stellen dat [verzoeker] stilzwijgend toestemming heeft verleend, wordt dit verweer verworpen. In zijn algemeenheid mag niet snel worden uitgegaan dat een werknemer stilzwijgend heeft ingestemd met een wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden, zeker als het een voor de werknemer zeer nadelige wijziging betreft. [verzoeker] heeft daarnaast terecht aangevoerd dat hij ten tijde van het invoeren van de regeling reeds langdurig arbeidsongeschiktheid was, zodat het niet in actie komen naar aanleiding van een enkele vraag onder het kopje ‘FAQ’ in de aankondiging van de nieuwe STI-regeling, dan wel naar aanleiding van de lage bonusuitkeringen, hem niet kan worden tegengeworpen.
5.1.3
Aangezien geen eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen, dient te worden beoordeeld of sprake is van een met gewijzigde omstandigheden op het werk verband houdend redelijk voorstel van de werkgever, welk voorstel [verzoeker] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kon afwijzen (HR Stoof / Mammoet ECLI:NL:HR:2008:BD1847). Reeds op het eerste deel van deze maatstaf, strandt de door SBM gestelde wijziging. Noch ten tijde van het doorvoeren van de wijziging, noch in de huidige procedure, heeft SBM gesteld welke gewijzigde omstandigheden in het bedrijf zouden moeten leiden tot het in de ogen van SBM redelijke voorstel om aan volledig arbeidsongeschikte werknemers in het geheel geen STI-bonus meer te betalen. Dat de OR integraal toestemming heeft verleend aan de in 2015 ingevoerde regeling doet daaraan niet af, nu niet is gebleken dat met de belangen van de specifieke groep (kwetsbare) werknemers waartoe [verzoeker] behoort, rekening is gehouden. Daar komt bij dat [verzoeker] notabene reeds arbeidsongeschikt was toen deze voor hem ingrijpende wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden werd ingevoerd.
5.1.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat SBM over de jaren 2015, 2016 en 2017 (ontvangen in 2016, 2017 en 2018) ten onrechte een te laag bedrag aan STI-bonus heeft uitgekeerd aan [verzoeker]. [verzoeker] heeft berekend welke bedragen aan hem toekomen, indien de niet toegestane wijziging buiten de berekening wordt gelaten en SBM heeft de hoogte van deze bedragen niet weersproken, zodat de vordering tot het betalen van een bedrag van € 51.116,- zal worden toegewezen. De verzochte en niet weersproken wettelijke rente wordt eveneens toegewezen, met dien verstande dat nu [verzoeker] niet concreet heeft gesteld wanneer dit bedrag opeisbaar is geworden, de rente zal worden toegewezen vanaf datum verzoekschrift.
5.2
De volgende vraag die moet worden beantwoord is welke jaren moeten worden meegenomen in de berekening van de gemiddelde STI-bonus, in verband met de berekening van de transitievergoeding. De tekst van de nota van toelichting bij het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitie vergoeding, Staatsblad 2014 nr. 538, onder artikel 3 luidt als volgt:
“(…) Op grond van het eerste lid, onderdeel c, wordt het loon verder vermeerderd met 1/36 van de overeengekomen variabele looncomponenten, die verschuldigd waren in de drie kalenderjaren voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit sluit aan bij de praktijk waarin bijvoorbeeld een winstuitkering veelal per kalenderjaar wordt uitgekeerd en hierbij logischerwijs niet het lopende kalenderjaar kan worden betrokken, omdat de hoogte van de daaraan toe te rekenen winstuitkering pas op een later moment bekend wordt. (…) Nu de hoogte van deze looncomponenten kan variëren, wordt uitgegaan van een gemiddelde berekend over 36 maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. (…)”
Gezien het voorgaande wordt geoordeeld dat uitgegaan dient te worden van de gemiddelde STI-bonusbedragen, die zijn toe te rekenen aan de drie jaren direct voorafgaand aan 2018. In dit geval dienen de bedragen die zijn toe te rekenen aan 2017, 2016 en 2015 en die dus zijn uitbetaald, althans uitbetaald hadden moeten worden, in 2018, 2017 en 2016, te worden meegenomen. Het gemiddelde van die bedragen komt neer op € 29.923,- + € 19.405,- + € 18.656,- / 36 = € 1.888,44 per maand, welk bedrag dient te worden meegenomen in de berekening van de transitievergoeding.
LTI-regeling
5.3
In de jaren 2009 tot en met 2014 is aan [verzoeker] een zogenaamde ‘Restricted Share Unit (RSU) Award’ toegekend, opties op aandelen, welke opties in de drie jaar volgend op het toekenningsjaar zijn omgezet in aandelen van SBM Offshore N.V. [verzoeker] heeft betoogd dat, hoewel het toekennen van de opties voor het laatst heeft plaatsgevonden in juli 2014, het gemiddelde van de bedragen die hij heeft ontvangen als gevolg van de verkoop van de aandelen – voor het laatst in juli 2017 – moet worden meegenomen in de berekening van de transitievergoeding. Daarin volgt de kantonrechter [verzoeker] niet. Op grond van artikel 3 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding in samenhang met artikel 5 van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur moet voor de berekening van de transitievergoeding rekening worden gehouden met variabele looncomponenten, waarbij als variabele looncomponenten (limitatief) zijn aangewezen: bonussen, winstuitkeringen en eindejaarsuitkeringen. Geoordeeld wordt dat de opbrengst uit de verkoop van aandelen niet voldoet aan één van die categorieën, zodat het gemiddelde niet wordt meegenomen in de berekening van de transitievergoeding.
Berekening transitievergoeding
5.4
Nu de elementen van de transitievergoeding en de omvang daarvan zijn vastgesteld, kan de transitievergoeding waar [verzoeker] recht op heeft, worden berekend. Het totale maandloon waarmee rekening dient te worden gehouden, bedraagt € 9.144,- + € 731,52 (8% vakantiegeld) + € 1.888,44 (gemiddelde STI-bonus) = € 11.763,96.
Op basis van dat maandloon en de overige, niet ter discussie staande, gegevens met betrekking tot het dienstverband, heeft [verzoeker] recht op een transitievergoeding van € 141.167,52 bruto. Aangezien [verzoeker] reeds een bedrag van € 129.936,- bruto heeft ontvangen, zal SBM worden veroordeeld om aan [verzoeker] nog een bedrag van € 11.231,52 bruto te voldoen. De wettelijke rente over dit bedrag is SBM verschuldigd vanaf één maand na het einde van de arbeidsovereenkomst, nu dat het moment is waarop de transitievergoeding opeisbaar is geworden.
Berekening vakantie-uurloon
5.5.1
Voor wat betreft de componenten die moeten worden meegenomen in de berekening van het vakantie-uurloon zijn partijen het erover eens dat daarin moet worden meegenomen het reguliere salaris van [verzoeker], de vakantietoeslag en de gemiddelde STI-bonus, steeds berekend per uur. Partijen zijn het voorts eens over het aantal uit te betalen vakantie-uren. Partijen twisten nog over de vraag of in het uurloon tevens rekening moet worden gehouden met de gemiddelde LTI-vergoeding, de werkgeversbijdrage voor de pensioenregeling en de maandelijkse vergoeding ten behoeve van de lease-auto.
5.5.2
Het uitgangspunt voor de berekening van uitbetaling van vakantie-uren bij het einde van het dienstverband, is dat een werknemer recht heeft op het loon dat de werkgever verschuldigd zou zijn indien werknemer de vakantie-uren tijdens het dienstverband zou hebben opgenomen. Het Hof van Justitie EU heeft op 15 september 2011 in een arrest (ECLI:EU:C:2011:588, Williams/British Airways) met betrekking tot de uitleg van de Richtlijn 2003/88/EG (aspecten van de organisatie van de arbeidstijd) overwogen dat het vereiste van betaling van vakantieloon tot doel heeft, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes, zodat het vakantieloon in beginsel dient overeen te stemmen met het gebruikelijke arbeidsloon van de werknemer. Het Hof heeft daarnaast overwogen dat elke last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt, wordt gerekend tot de globale beloning van de werknemer die noodzakelijkerwijs deel moet uitmaken van het bedrag waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie. Daarentegen dienen de componenten van het globale loon van de werknemer die alleen strekken tot vergoeding van occasionele of bijkomende kosten die worden gemaakt bij uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst, (…), niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het te betalen bedrag aan vakantieloon.
5.5.3
Gelet op bovenstaand kader en in lijn met het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:7137) wordt geoordeeld dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet tot het vakantieloon moet worden gerekend. [verzoeker] had gedurende het bestaan van zijn arbeidsovereenkomst recht op opbouw van zijn pensioen en gedurende het bestaan van de arbeidsovereenkomst heeft hij nooit aanspraak kunnen maken op uitbetaling van het werkgeversdeel pensioenpremie. Het betoog van [verzoeker] komt er in de kern op neer dat indien de arbeidsovereenkomst was gecontinueerd en hij, bij een latere einddatum dan nu is overeengekomen, zijn vakantiedagen had kunnen opnemen, zijn pensioenopbouw gedurende die periode was voortgezet en hij voor die gemiste pensioenopbouw gecompenseerd dient te worden door uitbetaling van het werkgeversdeel. Uit dit betoog volgt dat de pensioenschade waarop [verzoeker] doelt, voortvloeit uit de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en niet uit het niet opnemen van de vakantiedagen. De pensioenbijdrage kan daarom niet worden gezien als een “last die intrinsiek samenhangt met de uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt
en dient daarom niet te worden meegenomen in de berekening van het vakantieloon.
5.5.4
Het bovenstaande geldt eveneens voor de vergoeding voor de lease-auto. [verzoeker] heeft te dien aanzien gesteld dat hij op enig moment mocht kiezen tussen een loonsverhoging van (in 2007) € 386,- bruto per maand, dan wel een lease-auto van de zaak. Na een periode het hogere salaris te hebben ontvangen heeft [verzoeker] in plaats daarvan gekozen voor de lease-auto. In dit geval hangt de kostenvergoeding samen met de aanspraak op en bezit van de lease-auto. Niet valt in te zien waarom [verzoeker] na het eindigen van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak zou kunnen maken op de lease-auto en daarmee op de bijbehorende vergoeding. Het gevolg hiervan zou namelijk zijn dat een niet genoten vakantiedag tegen een hogere vergoeding aan het einde van de arbeidsovereenkomst kan worden verzilverd dan het loon dat tijdens de vakantie had moeten worden doorbetaald, en dat is niet het doel van de hiervoor genoemde Richtlijn.
5.5.5
In het verlengde van het hetgeen omtrent de LTI-vergoeding is overwogen onder 5.3 van deze beschikking, kunnen de bedragen die [verzoeker] nog heeft ontvangen als gevolg van de verkoop van de aandelen, niet worden beschouwd als loon en ook niet worden meegenomen in de berekening van het vakantie-uurloon.
5.5.6
Uit het voorgaande volgt dat voor berekening van het vakantie-uurloon rekening gehouden moet worden met dezelfde looncomponenten op basis waarvan de transitievergoeding is berekend, te weten een bedrag van € 11.763,96 bruto per maand, omgerekend € 67,87 per uur. Op basis van dit uurloon is SBM aan [verzoeker] een bedrag van 48 * € 67,87 = € 3.257,76 over de openstaande vakantie-uren van 2017 verschuldigd en 858,02 * € 67,87 = € 58.233,82 over de openstaande vakantie-uren bij de eindafrekening. In totaal aldus een bedrag van € 61.491,58. SBM heeft [verzoeker] in totaal, inclusief de niet weersproken nabetalingen, een bedrag van € 60.112,83 + € 3.363,88 = € 63.476,71 betaald. Dat betekent dat SBM een bedrag van € 1.985,13 (bruto) onverschuldigd aan [verzoeker] heeft betaald en het tegenverzoek in zoverre toewijsbaar is. Aangezien SBM te veel heeft betaald, worden de verzoeken van [verzoeker] op dit punt afgewezen.
Wettelijke verhoging
5.6
[verzoeker] heeft over de na te betalen bedragen verzocht om SBM te veroordelen tot het voldoen van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Achteraf is vast komen te staan dat SBM te lage STI-bonussen aan [verzoeker] heeft betaald. Die na te betalen bedragen zijn niet tijdig betaald en de niet tijdige voldoening kan in beginsel aan SBM worden toegerekend. Daarmee is de verschuldigdheid van de wettelijke verhoging een gegeven. De kantonrechter ziet evenwel aanleiding deze verhoging de matigen tot nihil, nu het geschil omtrent de hoogte van de STI-bonussen ruim na de verschuldigdheid daarvan is ontstaan. Hoewel SBM achteraf geen gelijk heeft gekregen, heeft zij niet zonder reden loonbetalingen achterwege gelaten. Ook is niet gesteld of gebleken dat SBM op andere momenten niet tijdig aan haar loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan. De wettelijke verhoging zal aldus worden toegewezen, maar worden gematigd tot nihil.
Buitengerechtelijke incassokosten, dwangsom en proceskosten
5.7
SBM heeft de vordering betreffende de buitengerechtelijke kosten betwist. De door [verzoeker] gevorderde buitengerechtelijke kosten kunnen eerst voor vergoeding in aanmerking komen indien deze de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Dat wil zeggen de werkzaamheden waarvoor vergoeding wordt gevorderd redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten in omvang redelijk zijn. [verzoeker] heeft de verrichtingen waarvoor vergoeding wordt gevorderd niet (nader) omschreven, zodat de vordering op dit punt als gemotiveerd weersproken zal worden afgewezen.
5.8
[verzoeker] heeft verzocht om een bruto-nettospecificatie met betrekking tot de bedragen die hij nog dient te ontvangen. Nu vast is komen te staan dat SBM nog een bedrag aan [verzoeker] dient te voldoen, is dit verzoek – als niet weersproken – toewijsbaar. Het verzoek om aan het overleggen van deze specificatie een dwangsom te koppelen zal evenwel bij gebrek aan gesteld belang worden afgewezen.
5.9
SBM zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure voor zover deze betrekking heeft op het verzoek van [verzoeker]. [verzoeker] wordt in het kader van het zelfstandig tegenverzoek veroordeeld in de kosten van dat deel van de procedure, nu [verzoeker] ten aanzien van dit deel van de procedure in overwegende mate in het ongelijk is gesteld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
  • veroordeelt SBM om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te voldoen van € 51.116,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2018 tot de dag der voldoening en te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, welke verhoging wordt gematigd tot nihil;
  • veroordeelt SBM om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te voldoen een bedrag van € 11.231,52 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 2018 tot de dag der voldoening;
  • veroordeelt SBM tot het verstrekken van een correcte en volledige bruto-nettospecificatie van voornoemde bedragen;
  • veroordeelt SBM in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op € 952,- griffierecht en € 1.200,- salaris gemachtigde;
  • verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad wijst het meer of anders verzochte af
in het zelfstandig tegenverzoek:
  • veroordeelt [verzoeker] om aan SBM het netto-equivalent van € 1.985,13 bruto terug te betalen;
  • veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit deel van de procedure, tot op heden aan de zijde van SBM vastgesteld op € 300,- aan salaris gemachtigde;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31945