In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster, voorheen in dienst bij de werkgeefster, had op 31 maart 2015 een spreekuur bezocht bij een arts van het Uwv, die concludeerde dat een medisch heronderzoek per april 2016 aan de orde was. Echter, dit heronderzoek heeft nooit plaatsgevonden. Het Uwv heeft op 30 juli 2020 een verzoek om herbeoordeling ontvangen van de werkgeefster, waarna het Uwv de werkneemster een IVA-uitkering heeft toegekend met terugwerkende kracht naar 30 juli 2019. De werkgeefster heeft hiertegen beroep ingesteld, met het verzoek om de uitkering met terugwerkende kracht naar 29 april 2017 toe te kennen.
De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen bijzonder geval aanwezig achtte dat een eerdere ingangsdatum van de IVA-uitkering rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat het Uwv geen wettelijke verplichting heeft om tot herbeoordeling over te gaan en dat de bewijslast voor het bestaan van een bijzonder geval bij de aanvrager ligt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarmee de ingangsdatum van de IVA-uitkering op 30 juli 2019 is vastgesteld.
De uitspraak benadrukt de restrictieve uitleg van het begrip 'bijzonder geval' in de context van de Wet WIA en bevestigt dat de werkgeefster niet heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in verzuim was met haar aanvraag voor herbeoordeling.