ECLI:NL:CRVB:2023:1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
22/1914 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de toekenning van een IVA-uitkering en de toepassing van artikel 64 van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster, voorheen in dienst bij de werkgeefster, had op 31 maart 2015 een spreekuur bezocht bij een arts van het Uwv, die concludeerde dat een medisch heronderzoek per april 2016 aan de orde was. Echter, dit heronderzoek heeft nooit plaatsgevonden. Het Uwv heeft op 30 juli 2020 een verzoek om herbeoordeling ontvangen van de werkgeefster, waarna het Uwv de werkneemster een IVA-uitkering heeft toegekend met terugwerkende kracht naar 30 juli 2019. De werkgeefster heeft hiertegen beroep ingesteld, met het verzoek om de uitkering met terugwerkende kracht naar 29 april 2017 toe te kennen.

De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen bijzonder geval aanwezig achtte dat een eerdere ingangsdatum van de IVA-uitkering rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat het Uwv geen wettelijke verplichting heeft om tot herbeoordeling over te gaan en dat de bewijslast voor het bestaan van een bijzonder geval bij de aanvrager ligt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarmee de ingangsdatum van de IVA-uitkering op 30 juli 2019 is vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de restrictieve uitleg van het begrip 'bijzonder geval' in de context van de Wet WIA en bevestigt dat de werkgeefster niet heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in verzuim was met haar aanvraag voor herbeoordeling.

Uitspraak

22/1914 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2022, 21/1548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 20 september 2023
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [X] een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Namens betrokkene is [naam bedrijfsarts] , bedrijfsarts, verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft aan [naam werkneemster] (hierna te noemen werkneemster), voorheen in dienst bij werkgeefster, met ingang van 4 juni 2013 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. In verband met een professionele herbeoordeling heeft werkneemster op 31 maart 2015 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Na onderzoek heeft deze arts op 13 april 2015 gerapporteerd dat een medisch heronderzoek per april 2016 aan de orde is. Dat heronderzoek heeft niet plaatsgevonden. Bij besluit van 30 april 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van werkneemster ongewijzigd voortgezet en bij besluit van 16 maart 2016 de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Met een formulier, door het Uwv ontvangen op 30 juli 2020, heeft werkgeefster verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv, op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft het Uwv aan werkneemster vanaf 30 juli 2020 een IVA-uitkering toegekend. Het Uwv heeft het bezwaar van werkgeefster tegen dit besluit bij besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en aan werkneemster met ingang van 30 juli 2019, één jaar voor het verzoek om herbeoordeling, een IVA-uitkering toegekend. Daaraan ligt ten grondslag het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2021, waarin is geconcludeerd dat in medisch opzicht per 2016 duurzame beperkingen zijn aan te nemen voor een deel van de belastbaarheid.
1.3. Werkgeefster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om toekenning aan werkneemster van een IVA-uitkering met ingang van 29 april 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de IVA-uitkering is bepaald op 30 juli 2019, aan werkneemster een IVA-uitkering toegekend met ingang van 29 april 2017 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat uit de memorie van toelichting van de Wet WIA valt af te leiden dat, als een verzekeringsarts aangeeft dat op een bepaald moment een herbeoordeling moet plaatsvinden, dit daadwerkelijk moet leiden tot een professionele herbeoordeling. De verzekeringsarts heeft in 2015 geconcludeerd dat een medisch heronderzoek aan de orde was per april 2016. Het Uwv heeft onzorgvuldig gehandeld door in dit geval niet per april 2016 opnieuw de belastbaarheid van werkneemster te onderzoeken, maar met herbeoordelen te wachten tot een verzoek daartoe van betrokkene. Gelet op het gebrek aan de zijde van het Uwv kan het Uwv werkgeefster niet tegenwerpen dat artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA in de weg staat aan eerdere toekenning van de IVA-uitkering dan 30 juli 2019, omdat bijzondere omstandigheden ontbreken.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet uitvoeren van een geplande professionele herbeoordeling niet kan worden aangemerkt als een gebrek. Er bestaat immers voor het Uwv geen wettelijke verplichting om tot herbeoordeling over te gaan (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2485 en van 10 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2337). Verder gaat de rechtbank eraan voorbij dat op grond van artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA, behoudens de aanwezigheid van een bijzonder geval, het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over een periode gelegen
52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag is ingediend. Op grond van vaste rechtspraak moet het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. De bewijslast dat hiervan sprake is ligt bij de aanvrager. In wat door werkgeefster wordt aangedragen, dat de arts van het Uwv in haar rapport zelf heeft gemeld dat er een herbeoordeling moet plaatsvinden, is geen reden gelegen om een bijzonder geval aan te nemen.
3.2. Werkgeefster heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de door het Uwv genoemde uitspraken van de Raad van 25 juli 2019 en 10 juli 2015 niet van toepassing zijn, omdat zij geen eigenrisicodrager is voor de WGA, maar publiek verzekerd is bij het Uwv. Daarom draagt niet zij maar het Uwv de daarbij behorende verantwoordelijkheden, zoals het verrichten van re-integratie-inspanningen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 (een IVA-uitkering) ontstaat.
4.1.2. Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over een periode gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.1.3. Op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het elfde lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd.
4.1.4. In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het volgende vermeld:
“Omdat het recht op uitkering of de hoogte van de uitkering op grond van deze wet niet alleen op aanvraag kan herleven respectievelijk worden gewijzigd, maar ook ambtshalve, wordt in het nieuwe twaalfde lid geregeld dat het elfde lid van overeenkomstige toepassing is wanneer geen sprake is van een aanvraag. Daardoor kan de herleving of het later ontstaan van het recht dan wel de verhoging van de uitkering niet vroeger ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop het UWV heeft vastgesteld dat daarvan sprake is. Hiermee wordt aangesloten bij de overige arbeidsongeschiktheidswetten, waar deze beperking in terugwerkende kracht op vergelijkbare wijze is geregeld.”
4.1.5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat dit artikel is afgeleid van – onder meer – artikel 35, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 196). Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097) kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, sprake zijn, indien de betrokken verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Er bestaat geen aanleiding om ten aanzien van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen.
4.1.6. De vraag of sprake is van een bijzonder geval wordt op grond van vaste rechtspraak restrictief uitgelegd. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819) zal een betrokkene/de werkgever ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht worden niet in verzuim te zijn geweest indien het de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn medische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen.

Het geschil

4.2.
In geschil is of het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 30 juli 2019, 52 weken voorafgaand aan het verzoek om herbeoordeling van 30 juli 2020.

Toepassing artikel 64 Wet WIA

4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:959, geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige, waarin een werkgever het Uwv verzoekt de arbeidsongeschiktheid van de (ex-)werknemer te beoordelen, artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA van toepassing is. Het twaalfde lid gaat over de situatie waarin het recht op uitkering later ontstaat of herleeft of de uitkering wordt verhoogd zonder dat daaraan een aanvraag van de verzekerde ten grondslag ligt, bijvoorbeeld als het Uwv daartoe ambtshalve besluit of bij een verzoek om herbeoordeling door de (ex-)werkgever. Als er geen sprake is van een aanvraag van de verzekerde, wordt in het twaalfde lid geregeld dat het elfde lid van overeenkomstige toepassing is. Daardoor kan de herleving of het later ontstaan van het recht of de verhoging van de uitkering ook in dat geval niet eerder ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop het Uwv heeft vastgesteld dat daarvan sprake is. Dit betekent voor het onderhavige geval dat het recht op een IVA-uitkering van werkneemster weliswaar op grond van artikel 48 van de Wet WIA in 2016 zou zijn ontstaan, omdat is vastgesteld dat toen duurzame beperkingen zijn aan te nemen voor een deel van de belastbaarheid, maar dat ook in het geval van een verzoek om herbeoordeling door betrokkene als werkgeefster de uitkering vanwege de beperkende werking van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA niet kan worden toegekend per die datum, tenzij er sprake is van een bijzonder geval.

Is sprake van een bijzonder geval?

4.4.1.
Het Uwv heeft terecht geen bijzonder geval aanwezig geacht, op grond waarvan de IVA-uitkering van werkneemster eerder dan 30 juli 2019 zou kunnen ingaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.2.
Het feit dat de arts van het Uwv in het rapport van 13 april 2015 heeft gemeld dat een medisch heronderzoek aan de orde is per april 2016 is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen omstandigheid die een bijzonder geval oplevert in de zin van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Daarbij is van belang dat op het Uwv geen wettelijke verplichting rust om tot herbeoordeling over te gaan. Verwezen wordt naar de onder 4.3 vermelde uitspraak van de Raad van 17 mei 2023 en de daarin genoemde uitspraak van de Raad van 19 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2258. Daarbij is het onderscheid of een werkgever eigenrisicodrager is voor de Wet WIA dan wel publiek verzekerd bij het Uwv niet relevant. Ook het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 januari 2021 heeft geconcludeerd dat in medisch opzicht reeds per 2016 duurzame beperkingen zijn aan te merken voor een deel van de belastbaarheid, maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval.
4.4.3.
De bewijslast dat sprake is van een bijzonder geval ligt bij de aanvrager of, zoals in dit geval, bij werkgeefster die heeft verzocht om een herbeoordeling. Verwezen wordt naar de uitspraken van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1758, en 11 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:44. Werkgeefster heeft niet onderbouwd dat zij, wat de verlate aanvraag of verzoek om herbeoordeling betreft, redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Van een situatie als omschreven in 4.1.6 is niet gebleken. Daarnaast kan niet worden ingezien dat werkgeefster niet eerder een herbeoordeling heeft kunnen aanvragen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering van werkneemster terecht heeft vastgesteld op 30 juli 2019.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. Zwijnenberg