In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten over het jaar 2020. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had op 5 maart 2020 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor haar woonkosten. Het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis heeft deze aanvraag op 28 mei 2020 afgewezen, en na bezwaar bleef het college bij deze afwijzing. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat zij volgens de rechtbank misbruik van recht maakte. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat er ten tijde van het instellen van het hoger beroep sprake was van een reëel geschilpunt en dat het instellen van het beroep een redelijk doel had. De Raad beoordeelde vervolgens de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand en concludeerde dat de afwijzing terecht was. De Raad oordeelde dat de hoge woonlasten van appellante niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, maar dat appellante onvoldoende inspanningen had verricht om goedkopere woonruimte te vinden. De Raad verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond, maar vernietigde wel de uitspraak van de rechtbank, waardoor appellante recht had op terugbetaling van het griffierecht.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijzondere bijstand om aan te tonen dat hun hoge woonlasten voortkomen uit bijzondere omstandigheden en dat zij inspanningen moeten leveren om hun situatie te verbeteren.