ECLI:NL:CRVB:2023:1664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
21/3665 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijzondere bijstand voor woonkosten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten over het jaar 2020. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had op 5 maart 2020 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor haar woonkosten. Het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis heeft deze aanvraag op 28 mei 2020 afgewezen, en na bezwaar bleef het college bij deze afwijzing. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat zij volgens de rechtbank misbruik van recht maakte. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat er ten tijde van het instellen van het hoger beroep sprake was van een reëel geschilpunt en dat het instellen van het beroep een redelijk doel had. De Raad beoordeelde vervolgens de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand en concludeerde dat de afwijzing terecht was. De Raad oordeelde dat de hoge woonlasten van appellante niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, maar dat appellante onvoldoende inspanningen had verricht om goedkopere woonruimte te vinden. De Raad verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond, maar vernietigde wel de uitspraak van de rechtbank, waardoor appellante recht had op terugbetaling van het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijzondere bijstand om aan te tonen dat hun hoge woonlasten voortkomen uit bijzondere omstandigheden en dat zij inspanningen moeten leveren om hun situatie te verbeteren.

Uitspraak

21/3665 PW
Datum uitspraak: 29 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2021, 20/5658 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 mei 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor woonkosten over het jaar 2020 afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Het college is met een besluit van 17 september 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 juli 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten over het jaar 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met het beroep daartegen misbruik van recht maakt en daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en beoordeelt vervolgens het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag. Wat die afwijzing betreft krijgt appellante geen gelijk. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand blijft in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij woont in een woning die haar eigendom is.
1.2.
Appellante heeft op 5 maart 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor woonkosten over het jaar 2020.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2020 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de woonkosten niet (langer) worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. De hoge woonlasten zijn volgens het college niet per definitie als zodanig te zien. Bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarna de woonkostentoeslag slechts voor een beperkte periode wordt verstrekt om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Dit betekent dat van appellante, die al geruime tijd in een uiterst nijpende financiële situatie verkeert, een grote inspanning mag worden verwacht bij het zoeken naar goedkopere woonruimte. Zij heeft zes woningaanbiedingen en één groepsbezichtiging van een woning geweigerd. In september en oktober 2016 heeft zij tot twee keer toe executoriale verkopen van haar woning weten te voorkomen, terwijl zij in die periode geen woonkostentoeslag ontving. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft appellante onvoldoende voldaan aan de bij haar situatie behorende inspanningsverplichting. Gelet hierop worden de woonkosten niet aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met het ingestelde beroep misbruik maakt van recht, zodat haar in deze zaak met toepassing van de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de toegang tot de bestuursrechter moet worden ontzegd. Dat oordeel berust op de volgende overwegingen, waarbij voor eiseres ‘appellante’ en voor verweerder ‘het college’ moet worden gelezen.
“5.1 Bij eerder tussen partijen gewezen uitspraken heeft de rechtbank kort samengevat geoordeeld dat verweerder bevoegd was eiseres bij toekenning van de bijzondere bijstand voor woonkosten (over de jaren 2013 en 2014) een verhuisplicht op te leggen en voorts dat verweerder de door eiseres over de jaren 2016, 2017, 2018 aangevraagde bijzondere bijstand voor woonkosten terecht heeft afgewezen omdat geen sprake was van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. (...) Deze uitspraken van de rechtbank zijn door de Raad bevestigd bij uitspraken van 9 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2233) en 6 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2747).
5.2
In zijn recent gewezen uitspraak van 23 augustus 2021 heeft de rechtbank van Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2021:8228) wederom geoordeeld over eiseres’ aanvraag om een woonkostentoeslag, in dit geval over het jaar 2019. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres met haar beroep misbruik maakt van recht.
5.3
Ook in het onderhavige beroep ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiseres met haar beroep misbruik van recht maakt. De rechtbank overweegt dat de door eiseres ingenomen standpunten in wezen niet verschillen van de standpunten die zij eerder heeft ingenomen in beroepen die zij heeft gevoerd over het recht op woonkostentoeslag. De rechtbank stelt vast dat de Raad in haar uitspraken uitvoerig is ingegaan op de door eiseres aangevoerde gronden en dat de Raad deze gronden gemotiveerd weerlegd heeft. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de Raad in de onder 5.1 genoemde uitspraken niet is ingegaan op al haar beroepsgronden. De rechtbank roept echter in herinnering dat de Raad in zijn uitspraak van 6 november 2020 heeft overwogen dat uit artikel 8:69 en artikel 8:77 van de Awb niet voortvloeit dat de bestuursrechter in de uitspraak op alle aangevoerde gronden en argumenten afzonderlijk moet ingaan. De bestuursrechter kan zich beperken tot de bespreking van de kern daarvan. Op de kern van het betoog van eiseres is ingegaan. Wat zij verder nog heeft aangevoerd treft geen doel. Met de onder 5.1 genoemde uitspraken, waarin de Raad onder meer heeft geoordeeld dat van eiseres kan worden verlangd dat zij een oplossing zoekt voor haar relatief hoge woonlasten, had het eiseres hangende dit beroep duidelijk kunnen zijn dat de door haar ingenomen standpunten over het recht op woonkostentoeslag geen kans van slagen hadden. Daarbij komt dat eiseres, hoewel zij zich op het standpunt stelt dat verweerder de noodzaak van de bijzondere bijstand voor woonkosten had moeten beoordelen, ter zitting van 27 juni 2021 te kennen heeft gegeven niet te willen ingaan op vragen van de rechtbank over de woning waarvoor zij de bijzondere bijstand aanvraagt en op vragen over haar inspanningen om goedkopere woonruimte te vinden, terwijl de Raad heeft beslist dat deze inspanningen in het kader van artikel 35 PW van haar kunnen worden verlangd. Uit de omstandigheid dat eiseres, tegen deze achtergrond, desondanks heeft besloten dit beroep te handhaven, concludeert de rechtbank dat het eiseres niet daadwerkelijk te doen is om het verkrijgen van duidelijkheid over haar rechtspositie. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres de bevoegdheid om beroep tegen het bestreden besluit in te stellen zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid gegeven is, dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Eiseres maakt hiermee misbruik van recht.”
3. Appellante is het met deze uitspraak niet eens. Wat zij daartegen aanvoert wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Misbruik van recht
5.1.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld [1] verzetten de artikelen 3:13 en 3:15 van het BW zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst. Anders dan appellante aanvoert, bieden deze artikelen dan ook een wettelijke grondslag om een zodanig beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2.
Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn echter zwaarwichtige gronden vereist. Met de niet-ontvankelijkverklaring wordt de betrokkene immers het recht op toegang tot de rechter ontzegd. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de weigering daarvan levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. [2]
5.3.1.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, brengen de door haar genoemde uitspraken van de Raad niet mee dat appellante bij het instellen van het beroep al duidelijkheid had over haar rechtspositie. Appellante heeft op 27 oktober 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De uitspraak van de Raad van 9 juli 2019 was toen al gedaan, maar de uitspraak van de Raad van 6 november 2020 was bij het instellen van dat beroep nog niet gedaan. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, kon appellante dus nog geen weet hebben gehad van de gemotiveerde weerlegging door de Raad van de in die procedure aangevoerde gronden. Die wetenschap kan dus de conclusie dat appellante misbruik van recht heeft gemaakt niet dragen. Aan de uitspraak van de Raad van 9 juli 2019 komt in het kader van de beoordeling van het misbruik van recht niet de betekenis toe die de rechtbank daaraan toekent. Die uitspraak zag weliswaar ook op een aanvraag om woonkostentoeslag, maar het geschil ging in die zaak alleen over het tijdelijk karakter van de woonkostentoeslag en de vraag of het college een verhuisverplichting mocht opleggen. In die uitspraak heeft de Raad geen oordeel gegeven over de vraag of het niet voldoen aan een verhuisverplichting de afwijzing van de woonkostentoeslag rechtvaardigt. Die vraag is pas beantwoord in de uitspraak van de Raad van 6 november 2020. Zou appellante in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 6 november 2020, gelijk hebben gekregen, dan zou zij wegens het tijdverloop niet alsnog beroep hebben kunnen instellen tegen het hier bestreden besluit, waarin dezelfde vraag voorligt. Ten tijde van het instellen van het hoger beroep was dus sprake van een reëel geschilpunt en had het instellen van het beroep een redelijk doel.
5.3.2.
Uit wat in 5.3.1 is overwogen volgt al dat niet kan worden gezegd dat appellante haar rechten of bevoegdheden zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De omstandigheid dat appellante het beroep bij de rechtbank ook na de uitspraak van de Raad van 6 november 2020 heeft gehandhaafd, terwijl zij ter zitting van de rechtbank geen antwoord heeft gegeven op vragen over de woning waarvoor zij bijzondere bijstand aanvraagt, is geen reden om het beroep alsnog niet-ontvankelijk te achten. Door na te laten het beroep in te trekken wordt immers geen gebruik gemaakt van een bevoegdheid die met een bepaald doel is verleend. [3] Appellante heeft dus, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen misbruik van recht gemaakt.
5.4.
Uit 5.3.2 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
Hoe verder na de vernietiging?
5.5.
De Raad ziet geen aanleiding de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terug te wijzen naar de rechtbank. De bestuursrechter moet het hem voorgelegde geschil immers zoveel mogelijk definitief beslechten. Dat staat in artikel 8:41a van de Awb. Partijen zijn daarop in de uitnodiging voor de zitting gewezen. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zelf afdoen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
Bestreden besluit
5.6.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de woonkosten niet langer zijn te zien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
5.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft volgens appellante aan het bestreden besluit het niet nakomen van een in 2015 opgelegde verhuisverplichting ten grondslag gelegd. Artikel 35 van de PW biedt echter geen ruimte voor het afwijzen van een aanvraag om bijzondere bijstand wegens het niet voldoen aan een opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad legt hierna uit waarom die grond niet slaagt.
5.7.1.
Woonlasten worden gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten moeten in beginsel worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Voor deze kosten wordt in beginsel alleen bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het is vaste rechtspraak dat de woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen en ook dat van een betrokkene kan worden verlangd dat binnen die bepaalde periode een oplossing wordt gezocht voor de relatief hoge woonlasten. [4]
5.7.2.
Anders dan appellante heeft gesteld, heeft het college aan de besluitvorming niet ten grondslag gelegd dat appellante de in 2015 opgelegde verhuisverplichting niet is nagekomen. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de te hoge woonkosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Anders dan appellante meent, speelt de vraag of haar een verwijt kan worden gemaakt van het niet voldoen aan de eerder opgelegde verhuisverplichting hierbij geen rol. Het college kent in het bestreden besluit weliswaar veel betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante, gelet op alle feiten en omstandigheden, onvoldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden, maar dat gaat over de betekenis daarvan voor de beantwoording van de vraag of de te hoge woonkosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft dat op goede gronden gedaan. Zoals in 5.7.1 is overwogen, is de woonkostentoeslag immers bedoeld om de betrokkene gedurende een beperkte periode in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen en mag van een betrokkene worden verlangd dat binnen die periode een oplossing wordt gezocht voor diens relatief hoge woonlasten. Appellante ontving al sinds 2013 woonkostentoeslag en had dus al sinds die tijd de gelegenheid om zich in te spannen om goedkopere woonruimte te vinden. Of en in hoeverre appellante daarvan gebruik heeft gemaakt, is dus een omstandigheid die – los van de vraag of aan appellante een verhuisverplichting is opgelegd en welke gevolgen kunnen worden verbonden aan het niet voldoen aan die verplichting – van belang is bij de beantwoording van de vraag of ook na het verstrijken van de beperkte periode waarvoor de woonkostentoeslag bedoeld is, de te hoge kosten nog altijd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Daarbij kan worden betrokken dat appellante zes woningaanbiedingen en een bezichtiging van een woning heeft geweigerd. Het college heeft uit de genoemde feiten en omstandigheden terecht geconcludeerd dat de te hoge kosten niet meer voortvloeien uit bijzondere omstandigheden gelegen in een tijdelijke confrontatie met te hoge woonkosten. Het is aan appellante, als aanvrager, om aannemelijk te maken dat de kosten, ondanks die geringe inspanningen, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Zij is daarin niet geslaagd.
Schending van het eigendomsrecht
5.8.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van schending van het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestreden besluit strekt niet tot beëindiging van een bestaande aanspraak op uitkering. Van een inbreuk op een bestaand eigendomsrecht is dus geen sprake. Artikel 1 van het EP beschermt niet het recht om zich eigendom te verwerven. [5]
Verboden onderscheid
5.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat bij de beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand een verboden onderscheid wordt gemaakt. Bij het niet nakomen van verplichtingen verbonden aan de woonkostentoeslag wordt zonder uitzondering geoordeeld dat geen sprake meer is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van bestaan, terwijl die bijzondere omstandigheden nog wel worden aangenomen met betrekking tot het niet nakomen van verplichtingen als het gaat om andere kosten. Bij bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag wordt derhalve een ander toetsingskader gehanteerd dan bij aanvragen om bijzondere bijstand voor andere kosten. Om die redenen is volgens appellante geen sprake van gelijke behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM.
5.10.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dat is alleen al het geval omdat artikel 14 van het EVRM een verbod behelst om te discrimineren in verband met de uitoefening van de rechten die in het EVRM zijn gegarandeerd. Het door appellante bedoelde onderscheid ziet op een onderscheid in toetsingskader bij de beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand voor verschillende kosten en dus niet op de uitoefening van rechten die in het EVRM zijn gegarandeerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die antidiscriminatiebepaling dwingt tot hantering van gelijke toetsingskaders zoals appellante kennelijk voorstaat.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 5.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Uit 5.7 tot en met 5.10 volgt dat het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag niet slaagt. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard en die afwijzing in stand blijft. Er is daarom geen aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel bestaat aanleiding om overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft immers het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard waardoor appellante genoodzaakt was hoger beroep in te stellen. Dat de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaart maakt dat niet anders.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2020 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Burgerlijk wetboek (BW)
Artikel 3:13 BW
1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3. Uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Artikel 3:15 BW
De artikelen 11-14 vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 8:41a Awb
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.
Artikel 8:114 Awb
1. Indien de hogerberoepsrechter de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk vernietigt, houdt de uitspraak tevens in dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht vergoedt, tenzij de hogerberoepsrechter bepaalt dat het griffierecht door de griffier aan de indiener wordt terugbetaald.
2. (...).
Artikel 8:115 Awb
1.De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien:
a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of
b. de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
2. (...).
Artikel 8:116 Awb
In de gevallen, bedoeld in artikel 8:115, eerste lid, onderdeel a, kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Participatiewet (PW)
Artikel 35
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
2. (...).
Artikel 55 PW
Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, kan het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
Eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP)
Artikel 1, eerste volzin, EP
Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginsel van internationaal recht.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 14 EVRM
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Voetnoten

1.Uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307.
2.Uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642.
3.Uitspraak van 14 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1381.
4.Uitspraken van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3596 en van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:291.
5.Vergelijk de uitspraak van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5277.