ECLI:NL:CRVB:2018:291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/3793 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag wegens onvoldoende inspanning tot verkoop of verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellanten, die sinds 27 mei 2013 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet, hadden een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Deze aanvraag werd afgewezen door het college, omdat appellanten onvoldoende inspanningen hadden verricht om goedkopere woonruimte te vinden. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten geen enkele poging hebben ondernomen om hun woning te verkopen of om andere, goedkopere woonruimte te vinden. De Raad oordeelde dat de woonlasten van appellanten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, zoals vereist door artikel 35 van de Participatiewet. De Raad benadrukte dat het bijstandverlenend orgaan geen beoordelingsvrijheid heeft in deze kwestie en dat de bestuursrechter een eigen oordeel moet vormen.

De Raad concludeerde dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die hen verhinderden om de woonlasten te verlagen. De stelling dat goedkopere woonruimte niet beschikbaar was, werd niet onderbouwd. De medische toestand van de appellant werd ook niet als een bijzondere omstandigheid erkend. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

16.3793 PW

Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2016, 15/4653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Namens appellanten is mr. Pietersz verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Arendsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen met ingang van 27 mei 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), in aanvulling op inkomsten uit arbeid. Zij wonen op het adres [adres] . De woning is hun eigendom. Op deze woning rust een hypotheekschuld waarvoor maandelijks een bedrag van € 746,41 aan hypotheeklasten is verschuldigd. Appellanten hebben op 5 december 2014 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor woonkosten in de vorm van een woonkostentoeslag.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college - voor zover van belang - de in 1.1 bedoelde aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat de woonkosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden omdat appellanten in de periode van de aanvraag op geen enkele manier hebben getracht om passende woonruimte te verkrijgen in die zin dat de woonlasten passen bij hun inkomsten. Er zijn geen zwaarwegende belangen die zich verzetten tegen het trachten goedkopere woonruimte te verkrijgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de PW bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover zij niet beschikken over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die
kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten
voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd zich voordoen en dat deze kosten noodzakelijk zijn. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden
voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan komt het bijstandverlenend orgaan, gelet
op de tekst van artikel 35, eerste lid, van de PW, geen beoordelingsvrijheid toe. De
bestuursrechter dient zich daarover dan ook ten volle een eigen oordeel te vormen en is niet
gebonden aan het beleid van het bijstandverlenend orgaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de voor rekening van appellanten komende woonlasten niet zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de PW. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank daarbij - evenals het college - in aanmerking kunnen nemen dat appellanten onvoldoende inspanningen hebben verricht om goedkopere woonruimte te vinden en dat dit wel van hen kon worden gevergd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen.
4.5.2.
Appellanten hebben vanaf het moment van hun inkomensachteruitgang, in ieder geval vanaf 27 mei 2013 tot aan de aanvraag om bijzondere bijstand geen enkele inspanning verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Integendeel, in de procedure ter behandeling van de aanvraag hebben appellanten bij e-mailberichten van 21 april 2015 en 28 april 2015 aan de behandelend ambtenaar van het dagelijks bestuur uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het voor hen geen optie is om de woning te verkopen. Ook nadien en tot heden, zoals door de gemachtigde van appellanten ter zitting van de Raad is bevestigd, hebben appellanten in het geheel geen activiteit verricht gericht op het terugbrengen van de woonlasten, zoals bijvoorbeeld inschrijving op de wachtlijst voor een sociale huurwoning.
4.5.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een dergelijke inspanning in redelijkheid niet van hen kon worden gevergd. Het ontstaan van een restschuld op de hypotheekverplichting die bij verkoop van de woning zou ontstaan, is dat niet. Met een schuld kan rekening worden gehouden via de beslagvrije voet of eventueel schuldsanering, zodat de maandelijkse lasten weer beheersbaar worden, terwijl dat in de huidige situatie niet het geval is. De stelling dat goedkopere woonruimte niet te verkrijgen is, hebben appellanten niet onderbouwd. Daarbij dient aangetekend te worden dat appellanten zich tot op heden niet hebben ingeschreven als woningzoekende. De medische conditie van appellant kan evenmin als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Appellanten hebben niet met medische stukken onderbouwd dat zij als gevolg van de gezondheidstoestand van appellant genoodzaakt waren om in de woning te blijven wonen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD