In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor woonkosten niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het oordeel dat appellante misbruik van recht maakte. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van misbruik van recht. Appellante had op 1 januari 2019 bijzondere bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis had deze aanvraag afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat appellante met het instellen van het beroep misbruik maakte van haar rechten, omdat eerdere uitspraken van de Raad haar standpunten al hadden weerlegd. De Raad stelde vast dat de eerdere uitspraken ten tijde van het instellen van het beroep nog niet waren gedaan, en dat er destijds sprake was van een reëel geschilpunt. De Raad concludeerde dat appellante haar rechten niet evident zonder redelijk doel had aangewend, en dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed.