ECLI:NL:CRVB:2023:1488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
22/1424 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake NOW-subsidies en terugvordering van voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vaststelling van NOW-subsidies (Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid) voor een stichting die een aanvraag had ingediend voor tegemoetkomingen in de loonkosten. De stichting had in 2020 aanvragen ingediend voor de NOW-1 en NOW-2, maar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had de definitieve tegemoetkomingen vastgesteld en een deel van de voorschotten teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de stichting tegen de vaststelling van de NOW-1 ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de NOW-2 gegrond verklaard, wat leidde tot een nieuwe beslissing van de minister. De Centrale Raad oordeelde dat de minister bij de vaststelling van de subsidies de juiste procedure had gevolgd en dat de belangenafweging die de minister had gemaakt niet onevenredig was. De Raad bevestigde de eerdere beslissingen van de minister en oordeelde dat de stichting de te veel betaalde voorschotten moest terugbetalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van de NOW-regeling, vooral in situaties waarin de loonsom lager uitvalt dan verwacht.

Uitspraak

22/1424 NOW, 22/1431 NOW, 23/1460 NOW
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2022, 21/5744, 21/5745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de minister heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam] , penningmeester van betrokkene, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de minister uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en op 14 april 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2023. Namens betrokkene is [naam] verschenen. Namens de minister is verschenen mr. dr. J.H. Ermers, medewerker van het Uwv.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft op 26 mei 2020 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) voor de periode van maart tot en met mei 2020. Op het aanvraagformulier heeft betrokkene vermeld dat zij vanaf 1 maart 2020 een omzetverlies van 57% verwacht. Bij besluit van 4 juni 2020 heeft de minister aan betrokkene een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend van € 5.500,-, waarvan een bedrag van € 4.401,- als voorschot wordt uitbetaald.
1.2. Betrokkene heeft op 30 augustus 2020 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-2) voor de periode van juni tot en met september 2020. Op het aanvraagformulier heeft betrokkene vermeld dat zij een omzetverlies van 88% verwacht. Bij besluit van 2 september 2020 heeft de minister aan betrokkene een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-2 verleend van € 12.192,-, waarvan een bedrag van € 9.752,- als voorschot wordt uitbetaald.
1.3. Op 8 mei 2021 heeft betrokkene de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld een omzetverlies van 51% te hebben geleden. Bij besluit van 26 mei 2021 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming aan betrokkene op grond van de NOW-1 vastgesteld op € 2.020,-. De minister heeft daarbij het te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 2.381,- van betrokkene teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 mei 2021 ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de loonsom over mei 2020 niet is meegenomen in de berekening omdat de loonaangifte over mei 2020 is ingediend op 30 juli 2020, dus na de peildatum 19 juli 2020. Betrokkene heeft niet aangetoond dat aan haar door de belastingdienst individueel uitstel voor loonaangifte is verleend. Een mogelijkheid om af te wijken van de regeling ontbreekt.
1.4. Op 9 mei 2021 heeft betrokkene de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-2 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld een omzetverlies van 88% te hebben geleden. Bij besluit van 2 juni 2021 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming aan betrokkene op grond van de NOW-2 vastgesteld op € 3.036,-. De minister heeft daarbij het te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 6.716,- van betrokkene teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2021, aangevuld bij besluit van 30 juli 2021 (samen bestreden besluit 2), heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 juni 2021 gegrond verklaard, de definitieve tegemoetkoming vastgesteld op € 4.216,- en het terug te vorderen bedrag op € 5.536,-. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in vergelijking met november 2019 de loonsom van betrokkene in de subsidieperiode lager is uitgevallen. Het is de bedoeling van de NOW dat de loonsom zo veel mogelijk gelijk blijft. Als de loonsom lager uitvalt heeft dat consequenties voor de definitieve tegemoetkoming. Het maakt daarbij niet uit wat de reden voor de lagere loonsom is. Voor de berekening van de loonsom in de subsidieperiode is de minister voor de maand juni 2020 uitgegaan van de gecorrigeerde loonaangifte van 9 juli 2021. Op de peildatum 16 november 2020 was weliswaar geen correcte loonaangifte gedaan, maar dat kan betrokkene niet worden tegengeworpen. Hierdoor is de definitieve subsidie hoger geworden en het terug te vorderen bedrag lager.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als volgt overwogen en geoordeeld.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 (NOW-1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat voor de minister geen verplichting bestond de berekeningswijze van de definitieve tegemoetkoming kenbaar te maken op de website, omdat de regels van de subsidieregeling al in de regeling zelf staan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat voor betrokkene geen uitzondering op de toepassing van de regels kan worden gemaakt, omdat betrokkene niet heeft aangetoond dat zij tijdig om uitstel voor loonaangifte bij de belastingdienst heeft verzocht. Ook bestaat geen aanleiding om artikel 7, negende (lees: vierde) lid, van de NOW-1, waarin de peildatum voor loonaangifte is vermeld, buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:87. De minister heeft volgens de rechtbank bij de berekening van de definitieve tegemoetkoming op grond van NOW-1 terecht de maand mei 2020 niet meegenomen.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 (NOW-2) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, onder veroordeling van de minister in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen. Op grond van artikel 15, aanhef en onder a, van de NOW-2 is betrokkene verplicht de loonsom zo veel mogelijk gelijk te houden. Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de minister bevoegd de subsidie lager vast te stellen indien betrokkene niet aan deze verplichting voldoet. De inspanningsverplichting van betrokkene om de loonsom zo veel mogelijk gelijk te houden kan echter niet zo ver gaan dat er tijdens een periode waarin er vrijwel geen omzet wordt gedraaid nieuwe contracten worden aangeboden. De minister heeft dit ook niet betwist. Daarom kan artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb niet aan de subsidieverlaging ten grondslag liggen. Indien artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb aan de subsidieverlaging ten grondslag wordt gelegd, dient de minister een belangenafweging te maken. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6686. De vaste gedragslijn van de minister om slechts in een aantal specifiek benoemde gevallen, waarbij de loonsom in januari 2020 aantoonbaar te hoog is geweest, uitzonderingen te maken, doet onvoldoende recht aan individuele gevallen. Dat komt er feitelijk op neer dat geen individuele belangenafweging plaatsvindt alvorens tot lagere vaststelling van een subsidie over te gaan, terwijl die belangenafweging ingevolge artikel 4:46 van de Awb, waarin immers een discretionaire bevoegdheid is opgenomen, wel is vereist. Bovendien ziet de minister gelet op de kamerbrief van 28 mei 2021 in de bezwaarfase ruimte om maatwerk te leveren. Nu in de onderhavige zaak niet is gebleken dat de minister de belangen heeft afgewogen, is sprake van een motiveringsgebrek.
3.1. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank voor zover dat ziet op de subsidievaststelling voor de NOW-1. Betrokkene stelt dat zij wordt benadeeld door de combinatie van de uitstelregeling van de Belastingdienst en de NOW-regeling, waarin een peildatum voor loonaangifte is opgenomen. Er is ook geen enkele kennisgeving naar ondernemers geweest dat vóór een bepaalde datum loonaangifte moest zijn gedaan om in aanmerking te komen voor NOW-subsidie. Betrokkene heeft altijd tijdig loonaangifte gedaan en door toedoen van de Belastingdienst éénmaal niet tijdig, in mei 2020. Daardoor telt de loonsom van mei 2020 niet mee, terwijl dat nu juist de maand met de hoogste loonsom was. Betrokkene wordt zo tweemaal gekort.
3.2. Het hoger beroep van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank voor zover dat ziet op de subsidievaststelling voor de NOW-2.
3.3. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 april 2023 (bestreden besluit 3) heeft de minister alsnog uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. De minister heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 juni 2021 gegrond verklaard voor zover het de motivering betreft, een nieuwe motivering gegeven en daarin de door de rechtbank opgedragen belangenafweging gemaakt. De definitieve tegemoetkoming blijft daarbij vastgesteld op € 4.216,- en het terug te vorderen bedrag op € 5.536,-.
3.4. In reactie hierop heeft betrokkene te kennen gegeven het niet eens te zijn met de vaststelling en de terugvordering in het bestreden besluit 3.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De toepasselijke bepalingen uit de NOW-1, de NOW-2 en de Awb zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Bestreden besluit 1 (vaststelling NOW-1 subsidie)
5.1. De gronden in hoger beroep van betrokkene zien uitsluitend op het oordeel van de rechtbank over de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 (bestreden besluit 1).
5.2. Wat betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, zoals weergegeven onder 2.1, worden onderschreven. Betrokkene heeft ook in hoger beroep geen bewijs van uitstel van loonaangifte van de Belastingdienst overgelegd, noch enig ander bewijs waaruit blijkt dat het niet doen van loonaangifte over mei 2020 was ingegeven door een specifieke regeling van of afspraak met de Belastingdienst.
5.3. De minister heeft in zijn verweerschrift in verband met zijn discretionaire bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie alsnog een belangenafweging gemaakt. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt volgens de minister tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 4 juni 2020 is verleend, en terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot, niet onevenredig is. Betrokkene heeft dit niet bestreden en ook geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het financiële nadeel als onevenredig moet worden beoordeeld.
5.4. Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Bestreden besluit 2 (vaststelling NOW-2 subsidie)
6.1. Met het bestreden besluit 3 heeft de minister het bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd. De minister heeft met het bestreden besluit 3 uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de vaststelling van de NOW-2 subsidie te nemen en deze beslissing te voorzien van een belangenafweging. Hiermee berust de minister in de aangevallen uitspraak, voor zover door de minister aangevochten. Dat betekent dat de minister geen belang meer heeft bij een oordeel in hoger beroep. Het hoger beroep van de minister zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.2. Aangezien betrokkene ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit 3, wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van betrokkene mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit 3.
6.3. De toepasselijke bepalingen uit de NOW-2 en de Awb zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.4. Het gaat in deze zaak om de vaststelling van NOW-subsidie op grond van de NOW-2. Uit artikel 18, zesde lid, van de NOW-2 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze bedoeld in artikel 8 van de NOW-2. Het eerste lid geeft een formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie. Is de loonsom over de maanden juni tot en met september 2020 lager dan viermaal de referentieloonsom in, in dit geval, november 2019, dan wordt de subsidie verlaagd overeenkomstig de formule van het vijfde lid. Niet in geschil is dat de minister de definitieve subsidie heeft vastgesteld overeenkomstig het eerste en vijfde lid van artikel 8 van de NOW-2.
6.5. Omdat het in deze zaak om de vaststelling van subsidie gaat zijn, naast de bepalingen van de NOW-2, ook de bepalingen uit titel 4.2 van de Awb van toepassing. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de (limitatief) in het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.
6.6. In het geval van betrokkene was de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb omdat de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Daarbij is van belang dat bij het aanvragen van de NOW-subsidie en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren. Er moet bijvoorbeeld een schatting worden gemaakt van het omzetverlies (verwachte omzetverlies). Ook wordt ervan uitgegaan dat de loonsom in de subsidieperiode (juni, juli, augustus, september 2020) nagenoeg gelijk zal blijven aan de loonsom in maart 2020 of, zoals in dit geval, november 2019. Een en ander hangt samen met de noodzaak om werkgevers zo snel mogelijk van een voorschot te voorzien. Bij de subsidievaststelling is er meer tijd om te corrigeren. [1] Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen voor loonkostensubsidie op grond van de NOW-2 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen indien bijvoorbeeld het daadwerkelijke omzetverlies lager is dan het verwachte omzetverlies of als de loonsom in de maanden juni, juli, augustus, september 2020 lager is dan viermaal de loonsom in de maand maart 2020 of november 2019. [2] Betrokkene is er in het besluit van 2 september 2020 (subsidieverlening en voorschot) ook op gewezen dat het definitieve bedrag aan subsidie waarop zij recht heeft, lager kan zijn dan het bedrag dat aan subsidie is verleend.
6.7. Het besluit tot vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-2 op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor betrokkene anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Raad in de uitspraak van 11 oktober 2022 [3] in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 [4] heeft overwogen, is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het gaat hierbij verder om een directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel. [5] Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen.
6.8. Uit 6.6 en 6.7 volgt dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit een belangenafweging moet maken. In het bestreden besluit 3 heeft de minister dit alsnog gedaan. In dit geval wordt geoordeeld dat het belang van betrokkene niet zwaarder weegt dan het belang van de minister. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.8.1. De minister heeft bij de totstandkoming van een subsidieregeling zoals de NOW veel beslissingsruimte. Bovendien is de NOW-regeling het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om werkgevers, die te maken hebben met een acute terugval in de omzet door vermindering van de bedrijvigheid door bijzondere omstandigheden, die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zoals door het COVID-19 coronavirus, een tegemoetkoming te bieden in de loonkosten met het doel werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Het is verder een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Een en ander betekent dat de onderhavige toetsing minder intensief is. [6]
6.8.2. Het doel van de NOW-regeling is behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Het middel daarvoor is werkgevers bij omzetverlies tegemoet te komen in de loonkosten. De regelgever heeft voor de vaststelling van de subsidie gekozen voor de berekeningswijze zoals bepaald in artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2, waarbij de loonsom zoals gebruikt bij de berekening van het voorschot, wordt vergeleken met de loonsom van de periode juni 2020 tot en met september 2020. De regelgever was zich daarbij ervan bewust dat de loonsom in de subsidieperiode lager kan uitvallen dan in de referentieperiode, omdat werknemers intussen niet meer in dienst zijn of niet meer zijn opgeroepen en daarom geen loondoorbetaling hebben. Ook was de regelgever zich ervan bewust dat het dalen van de loonsom verschillende oorzaken kan hebben waarop de werkgever niet altijd invloed heeft gehad, zoals natuurlijk verloop, pensionering, overlijden of het zelf ontslag nemen door een werknemer. De berekeningswijze van artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 zal dan niet altijd tot de door de werkgever gewenste of verwachte uitkomst leiden, bijvoorbeeld omdat de gedaalde loonsom niet wordt gecorrigeerd voor het omzetverlies. Het gevolg hiervan is dat voor elke euro dat de loonsom daalt, de werkgever € 0,90 minder NOW-subsidie ontvangt. Voor deze methode is gekozen vanuit het doel van de regeling: het behoud van werkgelegenheid. Anders zou het aantrekkelijk worden om mensen te ontslaan en zo bewust de loonsom te laten dalen zodat én de kosten verminderen én de volledige subsidie wordt ontvangen voor de resterende loonsom. [7]
6.8.3. De regelgever heeft voor de situatie dat de loonsom in de subsidieperiode lager is dan (viermaal) de referentieloonsom dus uitdrukkelijk gekozen voor de berekeningswijze van artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2, om zo het doel van de regeling, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Door bij de subsidievaststelling ten aanzien van de gedaalde loonsom geen rekening te houden met het omzetverlies worden werkgevers gestimuleerd de loonsom zo veel mogelijk gelijk te houden en dus geen medewerkers te ontslaan. Dit doel van behoud van werkgelegenheid kan ook alleen worden bereikt indien de berekeningswijze van artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 consequent wordt toegepast. In zoverre is het bestreden besluit dan ook geschikt en noodzakelijk te achten. [8]
6.8.4. Daar staat tegenover dat toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 voor betrokkene financieel nadelige gevolgen heeft omdat zij in dit geval een deel van het ontvangen voorschot moet terugbetalen. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. De minister wordt gevolgd in het in het bestreden besluit 3 ingenomen standpunt, dat betrokkene in staat kon worden geacht om met de vastgestelde NOW-2 subsidie de in de subsidieperiode gerealiseerde loonsom van € 4.665,- op te brengen. Betrokkene heeft dit niet bestreden. Niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van andere omstandigheden waaruit volgt dat het financiële nadeel van betrokkene als onevenredig moet worden beoordeeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat betrokkene bij de aanvraag kon weten dat de gedaalde loonsom gevolgen zou hebben voor de uiteindelijke subsidievaststelling. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 2 september 2020 is verleend, en terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag van € 5.536,- op grond van de NOW-2, niet onevenredig is.
6.9. Uit 6.2 tot en met 6.8.4 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 3 niet slaagt.
Conclusie en gevolgen
7. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Het hoger beroep van de minister zal nietontvankelijk worden verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 14 april 2023 zal ongegrond worden verklaard. Dit alles betekent voor betrokkene dat de door de minister gedane vaststellingen van de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 en de NOW-2 op respectievelijk € 2.020,- en € 4.216,- in stand blijven en betrokkene de te veel betaalde voorschotten van respectievelijk € 2.381,- en € 5.536,- moet terugbetalen.
8. Betrokkene krijgt in verband met de niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep van de minister geen vergoeding voor haar proceskosten, omdat betrokkene niet door een professioneel rechtshulpverlener is bijgestaan en er daarom geen proceskosten zijn.
9. Van de minister wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 14 april 2023 ongegrond;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 548,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes
Bijlage

Toepasselijke bepalingen uit de NOW-1

Artikel 7, eerste lid, van de NOW-1
De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10 […].
Artikel 7, tweede lid, van de NOW-1
Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Artikel 7, vierde lid, van de NOW-1
De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de bepaling van de constante C worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 19 juli 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden. Indien de loonaangifte na laatstgenoemde datum naar beneden wordt bijgesteld, kan de Minister besluiten de gewijzigde loonaangifte in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de loonsom, bedoeld in het tweede lid, constante C.
Artikel 10, eerste lid, van de NOW-1
De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.
Artikel 10, tweede lid, van de NOW-1
Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
Artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7 […].
Artikel 15 van de NOW-1
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Toepasselijke bepalingen uit de NOW-2

Artikel 8, eerste lid, van de NOW-2De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 4 x 1,4 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat:
Artikel 8, tweede lid, van de NOW-2
Voor de loonsom, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het derde aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
Artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2Indien de loonsom bedoeld onder de letter C lager is dan viermaal de loonsom als bedoeld in het eerste lid, onder de letter B, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 4 – C) x 1,4 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de loonsom, zoals berekend op grond van het eerste lid tot en met vierde lid;
C voor de loonsom over de periode 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020, met dien verstande dat het eerste lid tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing is, waarbij de gehanteerde aangiftetijdvakken het zesde tot en met het negende aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Artikel 18, zesde lid, van de NOW-2
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 8 […].
Artikel 19 van de NOW-2
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 15, 16 of 17, is voldaan.

Toepasselijke bepalingen uit de Awb

Artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor
zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet
onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Awb
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast;
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:95, eerste en vierde lid, van de Awb
1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd
betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.

Voetnoten

1.Stcrt. 2020, 19574, p. 22.
2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1282.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
7.Zie de uitspraak van de Raad van 5 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:647.
8.Zie de uitspraak van de Raad van 5 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:647.