4.7.De rechtbank wordt echter niet gevolgd in het oordeel dat het belang van betrokkene in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van de minister. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7.1.De minister heeft bij de totstandkoming van een subsidieregeling zoals de NOW veel beslissingsruimte. Bovendien is de NOW-regeling het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om werkgevers, die te maken hebben met een acute terugval in de omzet door vermindering van de bedrijvigheid door bijzondere omstandigheden, die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zoals door het COVID-19 coronavirus, een tegemoetkoming te bieden in de loonkosten met het doel werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Het is verder een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Een en ander betekent dat de van de onderhavige toetsing minder intensief is.
4.7.2.Het doel van de NOW-regeling is behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Het middel daarvoor is werkgevers bij omzetverlies tegemoet te komen in de loonkosten. De regelgever heeft voor de vaststelling van de subsidie gekozen voor de berekeningswijze zoals bepaald artikel 7, tweede lid, van de NOW-1, waarbij de loonsom zoals gebruikt bij de berekening van het voorschot, wordt vergeleken met de loonsom van de periode maart 2020 tot en met mei 2020. De regelgever was zich daarbij ervan bewust dat de loonsom in de subsidieperiode lager kan uitvallen dan in de referentieperiode, omdat werknemers intussen niet meer in dienst zijn of niet meer zijn opgeroepen en daarom geen loondoorbetaling hebben (zie de nota van toelichting bij de NOW-1, Stcrt. 2020, 19874, p. 10). Ook was de regelgever zich ervan bewust dat het dalen van de loonsom verschillende oorzaken kan hebben waarop de werkgever niet altijd invloed heeft gehad, zoals natuurlijk verloop, pensionering, overlijden of het zelf ontslag nemen door een werknemer. De berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 zal dan niet altijd tot de door de werkgever gewenste of verwachte uitkomst leiden, bijvoorbeeld omdat de gedaalde loonsom niet wordt gecorrigeerd voor het omzetverlies. Het gevolg hiervan is dat voor elke euro dat de loonsom daalt, de werkgever € 0,90 minder NOW-subsidie ontvangt. Voor deze methode is gekozen vanuit het doel van de BBL-regeling: het behoud van werkgelegenheid. Anders zou het aantrekkelijk worden om mensen te ontslaan en zo bewust de loonsom te laten dalen zodat én de kosten verminderen én de volledige subsidie wordt ontvangen voor de resterende loonsom (zie de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 3 december 2020, Kamerstukken II, 2020-2021, 35 420, nr.199, p. 4 en 5).
4.7.3.De regelgever heeft voor de situatie dat de loonsom in de subsidieperiode lager is dan (drie maal) de referentieloonsom dus uitdrukkelijk gekozen voor de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1, om zo het doel van de regeling, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Door bij de subsidievaststelling ten aanzien van de gedaalde loonsom geen rekening te houden met het omzetverlies worden werkgevers gestimuleerd de loonsom zo veel mogelijk gelijk te houden en dus geen medewerkers te ontslaan. Dit doel van behoud van werkgelegenheid kan ook alleen worden bereikt indien de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 consequent wordt toegepast. In zoverre is het bestreden besluit dan ook geschikt en noodzakelijk te achten.
4.7.4.Daar staat tegenover dat toepassing van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 voor betrokkene financieel nadelige gevolgen heeft omdat zij een deel van het ontvangen voorschot moet terugbetalen. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. De minister wordt gevolgd in het standpunt dat betrokkene in staat kon worden geacht om, het grootste deel van de resterende (gedaalde) loonkosten in de periode maart tot en met mei 2020 op te brengen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de minister in het hoger beroepschrift de volgende (vereenvoudigde) berekening gemaakt (waarbij de forfaitaire opslag voor werknemerslasten buiten beschouwing is gelaten):
“(…) In januari 2020 (de referentiemaand) had de werkgever een loonsom van (afgerond) 827 euro. De subsidie wordt berekend over een periode van drie maanden en gaat dus uit van een loonsom van 2.480 euro. De subsidie is maximaal 90% van die loonkosten, afhankelijk van het omzetverlies (dus bij 100% omzetverlies 90% van de loonkosten). Belanghebbende had een omzetverlies van 40%. De subsidie bedraagt dus 90% van (40% van 2.480) ofwel 893 euro. Van de werkgever wordt dan verwacht dat deze over de subsidieperiode 1.488 euro (60% van de loonsom van 2.480 euro) zelf kan financieren uit de resterende omzet. Zonder omzetverlies zou immers over drie maanden 2.480 euro aan loonkosten kunnen worden gefinancierd. Dus alleen het verschil tussen 2.480 en 1.488 komt in aanmerking voor subsidie. De daadwerkelijk gerealiseerde loonsom over een periode van drie maanden is echter geen 2.480 euro maar 1.581 euro. Dat verschil van ruim 900 euro is toe te schrijven aan het vertrek van één werknemer, de oproepkracht/BBL-leerling. Omdat de werkgever wordt geacht zelf 1.488 euro te kunnen financieren uit de overgebleven omzet, wordt alleen gesubsidieerd het verschil tussen die daadwerkelijk gerealiseerde loonsom (1.581 euro) en dat bedrag van 1.488 euro. Anders gezegd: met de vastgestelde subsidie wordt werkgever in staat geacht een loonsom van 1.581 euro te kunnen opbrengen. (…).”
4.7.5.Deze door de minister voor de situatie van betrokkene gemaakte berekening laat zien dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van een extra korting, en dat het vaststellen van de subsidie volgens de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1, niet onredelijk bezwarend uitpakt voor betrokkene. Betrokkene heeft dit ook niet bestreden en ook geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het financiële nadeel als onevenredig moet worden beoordeeld. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat betrokkene bij de aanvraag kon weten dat de gedaalde loonsom gevolgen zou hebben voor de uiteindelijk subsidievaststelling en dat betrokkene het teruggevorderde bedrag inmiddels geheel heeft terugbetaald. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt dan ook tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 10 april 2020 is verleend, niet onevenredig is.