ECLI:NL:CRVB:2023:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
22/727 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van het dagloon in het kader van de Wet WIA en de referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over de hoogte van zijn WIA-uitkering. Appellant had zich op 30 april 2018 ziekgemeld en verzocht om een uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had de hoogte van het dagloon vastgesteld op € 38,24, gebaseerd op een refertejaar van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. Appellant was het niet eens met deze berekening en stelde dat 1 mei 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moest worden aangemerkt, wat zou leiden tot een hoger dagloon. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht 30 april 2018 als eerste ziektedag had aangemerkt, en dat de referteperiode correct was vastgesteld. De Raad bevestigde dat de berekening van het dagloon op basis van de loondagen in de referteperiode correct was en dat het Uwv niet verplicht was om rekening te houden met de gewijzigde loonaangifte van de werkgever. De Raad concludeerde dat de hoogte van het dagloon van € 38,24 juist was en dat er geen grond was voor het toekennen van een hogere uitkering. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22 727 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 januari
2022, 21/460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 april 2022 heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Haar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

Wat aan de besluitvorming vooraf is gegaan
1.1.
Appellant heeft tot 18 december 2017 op grond van een zorgovereenkomst met zijn vader inkomsten ontvangen door middel van een persoonsgebonden budget (PGB) voor de zorg voor zijn vader. Na eindigen van de zorgovereenkomst na het overlijden van zijn vader heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen omdat hij voor zijn werkzaamheden op basis van de zorgovereenkomst niet verzekerd was voor de WW. [1]
1.2.
Appellant is op 16 februari 2018 op basis van een arbeidsovereenkomst op oproepbasis die zonder opzegging zou eindigen op 1 juni 2018 als toetsleider/surveillant in dienst getreden bij [naam B.V.] (de werkgever). De werkgever heeft door middel van een verklaring van 14 maart 2018 bevestigd dat op verzoek van appellant de einddatum van de arbeidsovereenkomst is gewijzigd van 1 juni 2018 in 1 mei 2018.
1.3.
Appellant heeft zich op 30 april 2018 voor dit werk ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2018 appellant meegedeeld dat hij vanaf 30 april 2018 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en dat deze in verband met twee wachtdagen per 2 mei 2018 wordt betaald. Na een hersteldverklaring per 30 juli 2018 is appellant weer uitgevallen op 10 augustus 2018, waarna hem opnieuw een ZW-uitkering is toegekend.
Totstandkoming van de besluitvorming
1.4.
Appellant heeft op 17 februari 2020 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan, waarin hij heeft vermeld dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag 30 april 2018 is. Het Uwv heeft bij besluit van 18 augustus 2020 aan appellant met ingang van 8 mei 2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend van € 623,77 bruto per maand. Het WIA-maandloon is in dit besluit geïndexeerd vastgesteld op € 831,70. Uit het dagloonrapport van 18 maart 2020 dat aan dit besluit ten grondslag ligt, volgt dat het dagloon geïndexeerd is vastgesteld op € 38,24.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat hij het niet eens is met de hoogte van de WIA-uitkering. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit vermeld dat appellant in zijn aanvraag om de WIA-uitkering 30 april 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vermeld en dat hij ook tijdens de hoorzitting heeft bevestigd dat hij zich op deze dag ziek heeft gemeld. Omdat de referteperiode eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekmelding is gedaan, loopt het refertejaar voor de berekening van het WIA-dagloon van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. Omdat appellant herintreder is en in het refertejaar werkzaam was van 16 februari 2018 tot en met 31 maart 2018, wordt het door appellant verdiende loon door 31 loondagen gedeeld in plaats van 261. Volgens de gegevens van de Belastingdienst heeft appellant over de periode van 16 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 € 1.135,25 verdiend. Deze gegevens komen overeen met de salarisspecificaties. Het Uwv ziet geen reden om hiervan af te wijken.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de datum van 30 april 2018 als eerste ziektedag heeft aangemerkt en de referteperiode als gevolg daarvan terecht heeft vastgesteld van 16 februari 2018 tot en met 31 maart 2018. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het loon dat in april 2018 is uitbetaald aan appellant en dat betrekking heeft op werkzaamheden in maart 2018 terecht niet heeft meegenomen bij de dagloonberekening. Het is niet gebleken dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn. Ook heeft appellant niet aangetoond dat het in april 2018 uitbetaalde loon over de gewerkte uren in maart 2018 in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar was. Het Uwv heeft het aantal loondagen terecht op 31 dagen vastgesteld omdat de dienstbetrekking van appellant op 16 februari 2018 is aangevangen. Volgens de rechtbank zijn in dit geval de gevolgen voor appellant niet dusdanig onevenredig dat daarin een grond is gelegen voor het deels buiten toepassing laten van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet 30 april 2018, maar 1 mei 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt. Hij was op 30 april 2018 vrij en hoefde pas op 1 mei 2018 weer te werken. Als 1 mei 2018 als eerste ziektedag wordt beschouwd, dan behoort de maand april 2018, waarin hij meer heeft gewerkt, wel tot de referteperiode en is zijn dagloon hoger. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de werkgever de loonaangifte over de door hem gewerkte maanden heeft gecorrigeerd en het loon voor de in maart 2018 gewerkte uren aan maart 2018 heeft toegerekend. De polisadministratie is dienovereenkomstig aangepast. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan een loonstaat van de werkgever van 24 maart 2022 ingediend. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij moeite had met het declareren van de gewerkte uren, waardoor hij een deel van de in maart 2018 gewerkte uren pas in april 2018 heeft gedeclareerd. Deze in april 2018 gedeclareerde uren zijn in april 2018 uitbetaald en aanvankelijk door de werkgever over april 2018 verantwoord. Omdat de feitelijke betaling niet overeenkwam met de aangifte is dit nu gewijzigd. In dit verband heeft appellant gewezen op de nota van toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) waarin is vermeld dat de opgave van de werkgever aan de Belastingdienst bepalend is voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken en de feitelijke betaling in een ander tijdvak kan liggen dan het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. Verder heeft appellant aangevoerd dat het lage dagloon in strijd is met de evenredigheid. Hij heeft bijna veertig jaar gewerkt en premies betaald en is in 2016 gestopt met werken om op basis van een PGB voor zijn vader te zorgen. Er is sprake van een onevenredigheid tussen zijn arbeidsverleden en de hoogte van zijn
WIA-uitkering. Het feit dat hij een minimale WIA-uitkering ontvangt terwijl hij bijna veertig jaar heeft gewerkt kan als schrijnend worden aangemerkt. Ter zitting is naar voren gebracht dat het dagloon geen goede afspiegeling is van het welvaartsniveau voordat hij ziek werd en is verzocht om uit te gaan van de inkomsten die hij in verzekerde arbeid heeft gehad in het verleden. Ter zitting is tot slot verwezen naar uitspraken van rechtbanken waarin deze rechtbanken bepalingen van het Dagloonbesluit buiten toepassing hebben gelaten in verband met onevenredigheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij aangevoerd dat 30 april 2018 terecht als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangemerkt. Het gegeven dat het dagloon hoger zou zijn wanneer 1 mei 2018 de eerste dag van arbeidsongeschiktheid is, maakt niet dat niet van 30 april 2018 kan worden uitgegaan. Met de latere gewijzigde loonaangifte moet volgens het Uwv geen rekening worden gehouden, want dat zou betekenen dat een vaststelling van het dagloon zou plaatsvinden op basis van gegevens waarvan vaststaat dat die niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.
Het oordeel van de Raad
4.1.
In geschil is of het Uwv de hoogte van het dagloon voor de IVA-uitkering van appellant met ingang van 8 mei 2020 terecht heeft vastgesteld op € 38,24.
Wet- en regelgeving
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag. Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Dagloonbesluit.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
4.2.3.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.2.4.
De nota van toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit
(Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”
4.2.5.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt voor het dagloon van de starter en herintreder (de werknemer die in het eerste aangiftetijdvak van het refertejaar geen loon heeft genoten) niet uitgegaan van 261 dagloondagen, maar van het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.2.6.
In de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2013, 185, blz. 39) is vermeld dat toepassing van de hoofdregel voor deze werknemers leidt tot een dagloon dat niet in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon. Deze regeling geeft een gunstig dagloon voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad.
Eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de referteperiode
4.3.
Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd van 104 weken de eerste werkdag waarop door de verzekerde door ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. In uitspraken van de Raad van 21 augustus 2019 en 15 december 2022 [2] , heeft de Raad geoordeeld dat uit de bewoordingen en samenhang van de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA volgt dat voor de dagloonberekening moet worden uitgegaan van de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden en op grond waarvan de wachttijd van artikel 23 van de Wet WIA is aangevangen. Met ziekte in artikel 13 van de Wet WIA wordt dus geduid op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die na het doorlopen van de wachttijd aanspraak kan geven op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het is daarbij vaste rechtspraak van de Raad dat de beoordeling van de wachttijd en de vraag wat de eerste dag is van de wachttijd (de eerste ziektedag of eerste arbeidsongeschiktheidsdag) een zelfstandige beoordeling vereisen op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard. [3] Uit de gegevens in de gedingstukken volgt dat appellant zich op 30 april 2018 heeft ziekgemeld, naar aanleiding van het bezoek aan zijn neuroloog op die dag. Deze dag is de eerste dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Dat appellant op die dag vrij was maakt dit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet anders. Er is geen aanleiding om in deze zaak van 1 mei 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag uit te gaan.
4.4.
Uitgaande van 30 april 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is het Uwv terecht uitgegaan van een refertejaar van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. Omdat appellant in dit jaar niet eerder dan vanaf 16 februari 2018 een dienstbetrekking had, is het Uwv op grond van artikel 18 van het Dagloonbesluit terecht uitgegaan van 31 loondagen tussen 16 februari 2018 en 31 maart 2018 in plaats van 261 loondagen.
Gewijzigde loonaangifte
4.5.
Het Uwv geeft met de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens 2018 (Beleidsregels) (Stcrt. 2018, nr. 42236) invulling aan de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten door voor de vaststelling van het dagloon gebruik te maken van de gegevens uit de polisadministratie. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels gebruikt het Uwv voor besluiten over de vaststelling van het dagloon de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie, behoudens het bepaalde in artikel 3. Op grond van artikel 3 van de Beleidsregels gebruikt het Uwv gegevens uit een andere bron, indien het vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt.
4.6.
In de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels wordt vermeld, dat als het Uwv heeft vastgesteld dat een gegeven in de polisadministratie niet kan worden gebruikt omdat de werknemer aantoont dat een gegeven onjuist is, de werkgever alsnog een gecorrigeerde loonaangifte zal moeten doen opdat het Uwv met het juiste loon rekening kan houden.
Verder volgt uit vaste rechtspraak dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij de verzekerde aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. [4]
4.7.
In de gewijzigde loonstaat van de werkgever van 24 maart 2022 is geen loon over de maand februari 2018 vermeld, is als loon over de maand maart 2018 € 1.743,75 vermeld en is als loon over de maand april 2018 € 1.937,50 vermeld. Niet is aangetoond dat de oorspronkelijke gegevens in de polisadministratie over de maand maart 2018 onjuist zijn. De loonaangifte is ook niet systematisch gewijzigd. Dit blijkt uit het gegeven dat in de gewijzigde loonstaat het loon over de in februari 2018 gewerkte uren aan maart 2018 is toegerekend, terwijl het loon over de in maart 2018 gewerkte uren ook aan maart 2018 is toegerekend. Daarbij ontbreekt een verklaring van de werkgever over de reden waarom de loonaangifte is gewijzigd. In de arbeidsovereenkomst van 15 februari 2018 is vermeld dat het salaris voor het feitelijk aantal gewerkte uren wekelijks wordt vastgesteld aan de hand van door appellant ingediende urenoverzichten. Vast staat dat appellant (enkele) overzichten van in maart 2018 gewerkte uren in april heeft ingediend. Dat een deel van in de maand maart 2018 gewerkte uren daarom in de polisadministratie verwerkt was in het loon in de maand april 2018 kan daarom niet als (gevolg van) een onjuiste loonaangifte worden aangemerkt. Omdat de gegevens in de polisadministratie over de maand maart 2018 niet onjuist waren, en de gewijzigde aangifte niet overeenkomt met de loonaangifte die in 2018 op correcte wijze heeft plaatsgevonden, hoeft het Uwv niet met de alsnog bijna vier jaar later gewijzigde loonaangifte van 24 maart 2022 rekening te houden.
Evenredigheid
4.8.
De dagloonregels pakken voor appellant nadelig uit doordat de maand april 2018 geen onderdeel uitmaakt van de referteperiode. De beroepsgrond dat bij de bepaling van het dagloon rekening moet worden gehouden met het lange arbeidsverleden van appellant slaagt niet. De wijze waarop het dagloon wordt berekend staat los van een eventueel lang arbeidsverleden en het daarin verdiende inkomen, het gaat erom wat in de referteperiode is uitbetaald. Artikel 13 van de Wet WIA biedt geen ruimte om van een andere referteperiode uit te gaan. Het Dagloonbesluit biedt hiervoor ook geen grondslag. Zoals ook voortvloeit uit 4.3 kan de referteperiode voor de dagloonbepaling niet worden losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Uwv maakt door uit te gaan van wat aan loon is ontvangen in de referteperiode geen inbreuk op de verzekeringsgedachte of het loondervingsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. [5] Hieraan is inherent dat geen rekening wordt gehouden met vóór de referteperiode genoten inkomsten.
4.9.
Wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv het dagloon op een juiste wijze heeft bepaald op € 38,24. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie voor de uitspraak van de Raad in de procedure hierover de uitspraak van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2701.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 november 2022, ECLI:CRVB:2022:2388.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:763.
5.5 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230 en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170.