ECLI:NL:CRVB:2019:4170
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning WIA-uitkering en dagloonberekening na verblijf in Oostenrijk
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de toekenning van een WIA-uitkering en de berekening van het dagloon aan de orde zijn. Appellante had eerder een WW-uitkering ontvangen, die tijdelijk was stopgezet vanwege verblijf in Oostenrijk. Na terugkomst in Nederland heeft zij zich ziek gemeld en een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft haar een voorlopige WIA-uitkering toegekend, maar na herberekening het dagloon verhoogd. Appellante is van mening dat het vastgestelde WIA-dagloon geen goede afspiegeling is van haar welvaartsniveau, omdat zij tijdens haar verblijf in Oostenrijk een lager inkomen had. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de dagloonregelgeving correct heeft toegepast en dat er geen aanleiding was om van de geldende regelgeving af te wijken. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat het dagloon overeenkomstig de Wet WIA en het Dagloonbesluit is vastgesteld en dat de hoogte van de inkomsten in Oostenrijk niet in geschil is. De Raad concludeert dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de geldende dagloonregelgeving. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.