In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 13 juli 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op het extreem lage waterverbruik van appellante, wat aanleiding gaf tot de veronderstelling dat zij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, waardoor de intrekking en terugvordering voor deze periode niet in stand kan blijven. Voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019 heeft de Raad geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, en de intrekking en terugvordering voor deze periode blijven wel in stand. De Raad heeft ook de hoogte van de opgelegde boete beoordeeld en deze vastgesteld op € 630,-, waarbij rekening is gehouden met de verwijtbaarheid van appellante. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is gedeeltelijk vernietigd, en het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.