In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 3 september 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking is gebaseerd op een vermoeden dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat werd ondersteund door laag waterverbruik en het feit dat de woning afgesloten was van gas en elektriciteit. Appellante heeft niet meegewerkt aan een huisbezoek dat nodig was om haar woonsituatie te verifiëren. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de aanwijzingen niet voldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen voor de periode van 15 januari 2016 tot 14 juni 2018. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college voor deze periode, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand alleen gerechtvaardigd is voor de periode vanaf 14 juni 2018, toen appellante haar medewerkingsverplichting schond.