ECLI:NL:CRVB:2022:2111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
20/4332 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten van het bestaan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van diverse aanvragen om bijzondere bijstand door appellant. De aanvragen betroffen kosten voor een wasmachine, wasdroger, televisie, gordijnen, verlichting, meubilair, een vloer, een keukenblad, een personal computer en een printer/kopieerapparaat. De Raad oordeelde dat de kosten voor de wasdroger, televisie en printer niet noodzakelijk waren, terwijl de kosten voor de wasmachine, gordijnen en verlichting wel als noodzakelijk werden erkend. Echter, appellant kon niet aantonen dat hij deze kosten niet uit zijn inkomen kon betalen door bijzondere omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzingen van de aanvragen door het Drechtstedenbestuur terecht waren. De Raad benadrukte dat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te reserveren voor de kosten, ondanks zijn schulden en andere uitgaven. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraken moesten worden bevestigd, met verbetering van gronden, en dat het bestuur in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld.

Uitspraak

20 4332 PW, 20/4333 PW, 20/4334 PW, 20/4335 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2020, 20/2133 (aangevallen uitspraak 1), 20/2134 (aangevallen uitspraak 2), 20/2709 (aangevallen uitspraak 3) en 20/3268 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 27 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Buijs, mr. E.J. van Zwieten en M.J. de Wolf, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 wisselende inkomsten uit arbeid, variërend van ongeveer € 2.100,- tot ongeveer € 2.800,- bruto per maand. In de periode van 1 november 2016 tot 22 januari 2019 ontving appellant eerst een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet van ongeveer € 2.000,- bruto per maand. Vanaf 7 februari 2019 ontving appellant bijstand van het bestuur op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het bestuur de bijstand vanaf 7 februari 2019 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant met terugwerkende kracht tot 22 januari 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen had toegekend en appellant daarvan geen melding had gemaakt aan het bestuur. Deze uitkering bedroeg ongeveer € 2.000,- bruto per maand. Appellant is eigenaar van de door hem bewoonde woning.
1.2.
Op 28 augustus 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een wasmachine, een wasdroger, een televisie, gordijnen en warmtewerende folie voor de ramen op de benedenverdieping, een keukentafel en -stoelen, een bank, verlichting, kledingkasten, een badkamermeubel, een keukenblad en een vloer voor de huiskamer (vloer).
1.3.
Bij besluit van 20 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2020 (bestreden besluit 1), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen voor zover het gaat om de kosten van een wasmachine, een wasdroger en een televisie. Aan bestreden besluit 1 heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd. De kosten voor een wasdroger en een televisie zijn geen noodzakelijke kosten. De kosten van een wasmachine zijn wel noodzakelijk. Deze kosten moeten uit het inkomen worden voldaan. Er is geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
1.4.
Medewerkers van het bestuur hebben op 17 oktober 2019 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellant in verband met de aanvraag om bijzondere bijstand. Bij besluit van 17 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen voor zover het gaat om de kosten van meubilair, verlichting, kledingkasten, een badkamermeubel, een keukenblad en een vloer (inrichtingskosten). Aan bestreden besluit 2 heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd, waarbij is gewezen op de bevindingen van het huisbezoek. De kosten voor de aanschaf van meubilair, een vloer en een keukenblad doen zich niet voor omdat appellant beschikt over bruikbare meubels, een bruikbare vloer en een bruikbaar keukenblad. De kosten voor de aanschaf van een keukentafel en -stoelen en lampen zijn niet noodzakelijk omdat in de woonkamer een eettafel met stoelen aanwezig is en iedere ruimte in de woning kan worden verlicht door middel van de aanwezige fittingen met lampen. De kledingkasten en een badkamermeubel zijn niet noodzakelijk omdat in de woning diverse andere opruimmogelijkheden aanwezig zijn.
1.5.
Bij besluit van 1 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit 3), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen voor zover het gaat om de kosten van gordijnen en warmtewerende folie. Aan bestreden besluit 3 heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd. De kosten van gordijnen doen zich voor en zijn noodzakelijk, maar vloeien niet voort uit bijzondere individuele omstandigheden. De medische noodzaak van warmtewerende folie is niet aangetoond.
1.6.
Op 30 januari 2020 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor een personal computer en een printer/kopieermachine.
1.7.
Bij besluit van 12 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit 4), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 4 heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd. De kosten van een printer/kopieermachine zijn niet noodzakelijk. De kosten van een personal computer zijn wel noodzakelijk. Deze kosten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemene kosten van bestaan die in beginsel uit het inkomen dienen te worden voldaan, hetzij door middel van reservering hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden en er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de aanvraag om bijzondere bijstand voor warmtewerende folie en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 3 in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 35 van de PW ten onrechte aan de afwijzing ten grondslag is gelegd. De aanvraag is gedaan om medische redenen zodat de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) moet worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Gelet op artikel 15 van de PW bestaat dan geen recht op (bijzondere) bijstand. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW is niet gebleken.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen aangevallen uitspraak 2 voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 3 in stand zijn gelaten.
3.1.
Appellant heeft het volgende aangevoerd. Alle kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd doen zich voor, zijn noodzakelijk en vloeien voort uit bijzondere omstandigheden. Het bestuur en de rechtbank zijn er ten onrechte aan voorbijgegaan dat appellant vanaf de aanvang van de bijstand onvoldoende heeft kunnen reserveren door de cumulatie van alle noodzakelijke kosten. Uitgaande van een bedrag van € 50,- per maand heeft hij vanaf de aanvang van de bijstand slechts € 650,- kunnen reserveren. Verder heeft hij in 2016 zijn cv-ketel moeten vervangen voor een bedrag van € 1.459,25 en heeft hij in 2019 € 3.103.14 betaald in verband met reparaties van zijn auto. Ook heeft hij veel schulden.
3.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant ook nog aangevoerd dat het bestuur hem ten onrechte niet heeft verwezen naar de afdeling Wmo 2015 van de gemeente Dordrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.3.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig.
4.4.
Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.5.
Degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand moet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand. [1]
Is de Wmo 2015 een voorliggende voorziening voor de kosten van warmtewerende folie?
4.6.
In artikel 15, eerste lid, van de PW is bepaald dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep erkend dat de Wmo 2015 voor de kosten van warmtewerende folie een voorliggende voorziening is. Artikel 15, eerste lid, van de PW staat dan ook aan de verlening van bijzondere bijstand voor die kosten in de weg.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand van 28 augustus 2019 ten onrechte niet heeft doorgezonden naar de afdeling Wmo 2015 voor zover deze aanvraag ziet op de kosten van warmtewerende folie. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat het bestuur zijn aanvraag in zoverre had moeten aanmerken als een aanvraag om maatschappelijke ondersteuning slaagt deze beroepsgrond om de volgende reden niet. Appellant is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingediende aanvraag. [2] Aangezien hij ervoor heeft gekozen om bijzondere bijstand op grond van de PW aan te vragen voor de kosten van warmtewerende folie, valt niet in te zien dat het bestuur de aanvraag had moeten aanmerken als een aanvraag op grond van de Wmo 2015. Hierbij kan er niet aan voorbij worden gegaan dat het bestuur ter zitting – onweersproken – het volgende naar voren heeft gebracht. Appellant heeft op enig moment een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, in de vorm van een elektrische fiets en warmtewerende folie. Naar aanleiding van deze melding heeft Argonaut, op verzoek van het bestuur, in oktober 2019 een medisch advies uitgebracht. Daarin heeft Argonaut geconcludeerd dat er geen medische noodzaak was voor warmtewerende folie. Omdat appellant geen aanvraag op grond van de Wmo 2015 heeft ingediend, heeft het bestuur hierover geen besluit genomen.
Doen de kosten zich voor?
4.9.
Het geschil spitst zich op dit punt toe op de aanschafkosten van meubilair, een vloer en een keukenblad. Anders dan het bestuur meent, doen deze kosten zich wel voor. Appellant gaat namelijk zijn meubels, vloer en keukenblad om diverse redenen vervangen en moet daarvoor kosten maken. Voor zover het bestuur zich op het standpunt stelt dat er voor appellant geen noodzaak is zijn meubels, vloer en keukenblad te vervangen is dat een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of het gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.10.
Gelet op 4.9 slaagt de beroepsgrond dat de kosten van meubilair, een vloer en een keukenblad zich voordoen. Het bestreden besluit 2 berust niet op een deugdelijke motivering voor zover dit besluit ziet op deze kosten. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit gebrek in de besluitvorming te passeren omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Uit wat hierna in 4.13 wordt overwogen volgt dat ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen.
Gaat het om noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW?
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van een wasmachine, gordijnen en een personal computer in het geval van appellant noodzakelijke kosten van het bestaan zijn. Ter zitting heeft appellant erkend dat de kosten van een badkamermeubel niet noodzakelijk zijn.
Wasdroger, televisie en printer/kopieerapparaat
4.12.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem noodzakelijk was om een wasdroger, een televisie en een printer/kopieerapparaat aan te schaffen. In dit geval zijn de aanschafkosten van deze apparaten dus geen noodzakelijke bestaanskosten.
4.12.1.
Met de enkele stelling dat de natte was niet onder elke weersomstandigheid buiten kan worden gedroogd en dat hij zijn was niet binnen kan laten drogen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij voor het drogen van zijn was is aangewezen op een wasdroger. [3]
4.12.2.
Appellant heeft betoogd dat hij een televisie wil gebruiken tegen eenzaamheid, voor zijn kinderen die in het weekend langskomen in het kader van een regeling met zijn ex-echtgenote en voor noodgevallen en catastrofes. Maar daarmee heeft hij de noodzaak van een televisie niet aannemelijk gemaakt. [4]
4.12.3.
Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij stelt, een printer/kopieerapparaat voor hem noodzakelijk is voor het bijhouden van zijn eigen administratie, het overleggen van kopieën aan instanties en het printen van het schoolwerk van zijn kinderen. Als het nodig is om documenten te printen, dan kan appellant dat bijvoorbeeld in een bibliotheek doen, zoals het bestuur naar voren heeft gebracht. Wat het schoolwerk van de kinderen betreft, moet hierbij ook nog in aanmerking worden genomen dat de kinderen van appellant op doordeweekse dagen bij zijn ex-echtgenote verblijven. Dat het voor appellant wenselijk is om over een eigen printer/kopieerapparaat te beschikken, brengt niet met zich mee dat dit ook noodzakelijk is voor hem. Appellant heeft betoogd dat het door de maatregelen in verband met het coronavirus enige tijd niet mogelijk was om in een bibliotheek te printen. Dit betoog treft geen doel, omdat die maatregelen pas in 2020, na het moment van de aanvraag en de besluitvorming daarover, zijn ingevoerd.
Meubilair, vloer en keukenblad
4.13.
Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat vervanging van het meubilair, de vloer en het keukenblad noodzakelijk is en dus ook niet dat de kosten daarvan in zijn geval noodzakelijke bestaanskosten zijn. Uit de bevindingen van het huisbezoek, zoals die in bestreden besluit 2 zijn opgenomen, komt naar voren dat in de woning van appellant bruikbare meubels, een bruikbare parketvloer en een bruikbaar keukenblad aanwezig waren. Alleen de omstandigheid dat, zoals appellant heeft gesteld, de bank en de fauteuils afkomstig zijn uit 1950 en hij die van zijn moeder heeft geërfd, betekent niet dat zij niet meer bruikbaar zijn. Verder heeft appellant gesteld dat hij de overige meubels sinds 2016-2017 had geleend en moest teruggeven aan de eigenaar, maar enige onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij meubels moest aanschaffen ter vervanging van meubilair dat was geleend en moest worden teruggegeven aan de eigenaar. Ook heeft appellant zijn stelling dat zijn parketvloer zodanige mankementen vertoonde dat die moest worden vervangen niet aannemelijk gemaakt. De in bezwaar ingebrachte foto’s zijn daarvoor onvoldoende. Appellant heeft zijn stelling dat het keukenblad kapot was en daardoor niet meer kon worden gebruikt, op geen enkele manier onderbouwd.
Kledingkasten
4.14.
Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem noodzakelijk is om kledingkasten aan te schaffen. Uit het huisbezoek op 17 oktober 2019 is namelijk naar voren gekomen dat de zijkamers op de begane grond waren voorzien van drie grote inbouwkasten met grote bergruimtes erboven en dat op de bovenetage weliswaar geen kledingkasten stonden, maar dat de kamers toch netjes en opgeruimd waren en dat daar geen losse spullen lagen. Appellant heeft dit niet weersproken en hij heeft de noodzaak van de aanschaf van kasten verder niet toegelicht. De aanschafkosten van kledingkasten zijn dus in het geval van appellant ook geen noodzakelijke bestaanskosten.
Verlichting
4.15.
Appellant heeft wel aannemelijk gemaakt dat hij genoodzaakt was om verlichting aan te schaffen. Bij de beantwoording van de vraag in hoever de kosten van verlichting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hanteert het bestuur de beleidsregels minimabeleid Drechtsteden (beleidsregels). Op grond van artikel 27, derde lid, onder a, van de beleidsregels wordt bij duurzame gebruiksgoederen de gebruikelijke inventaris van een woning als uitgangspunt genomen. Tijdens het huisbezoek op 17 oktober 2019 is geconstateerd dat in de woonkamer een staande lamp aanwezig was, maar dat verder iedere ruimte in de woning werd verlicht door middel van losse fittingen met lampen, ook wel ‘peertjes’ genoemd. Daar ontbraken dus lampen, zoals die behoren tot de gebruikelijke inventaris van een woning.
4.16.
Gelet op 4.15 slaagt de beroepsgrond dat de kosten van verlichting in het geval van appellant noodzakelijke bestaanskosten zijn. Het bestreden besluit 2 berust dus ook niet op een deugdelijke motivering voor zover dit besluit ziet op de kosten van verlichting. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb ook dit gebrek in de besluitvorming te passeren omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Uit wat hierna in 4.17.1 tot en met 4.17.3 wordt overwogen volgt dat ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Zijn er bijzondere omstandigheden?
4.17.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de kosten van een wasmachine, gordijnen, verlichting en een personal computer, die behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, door bijzondere omstandigheden niet kan betalen uit zijn inkomen. Daarom heeft hij geen recht op de voor die kosten gevraagde bijzondere bijstand. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.17.1.
Appellant had, zoals hij heeft aangevoerd, in de periode van 7 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 een inkomen op bijstandsniveau. Hij ontving toen bijstand. Maar zoals blijkt uit 1.1 ontving hij in de periode daarvoor, in ieder geval vanaf 1 november 2015 een inkomen dat ruim daarboven lag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat inkomen onvoldoende was om te reserveren voor de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
4.17.2.
Appellant stelt dat hij niet heeft kunnen reserveren doordat de aanvragen om bijzondere bijstand op meerdere kostensoorten zien, en hij in 2016 zijn cv-ketel moest laten vervangen en in 2019 voor een aanzienlijk bedrag zijn auto heeft moeten laten repareren. Hij heeft deze uitgaven aannemelijk gemaakt, maar niet dat die ertoe hebben geleid dat hij met het inkomen dat hij vanaf 1 november 2015 ontving niet in staat is geweest te reserveren voor de in 4.17 genoemde kosten, uitgaande van de goedkoopste adequate voorzieningen.
4.17.3.
Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die appellant in verband daarmee niet kan voldoen, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. Dit is vaste rechtspraak. [5]
Is er aanleiding om het onderzoek te heropenen?
4.18.
Appellant heeft vóór de zitting van 2022 verzocht om de zitting uit te stellen om een groot aantal nadere stukken te kunnen indienen, dan wel hem in de gelegenheid te stellen deze stukken tijdens de zitting in te dienen. De Raad heeft dit verzoek afgewezen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht om de zaak aan te houden en hem alsnog in de gelegenheid te stellen de al voor de zitting in het vooruitzicht gestelde stukken in te dienen. De Raad ziet geen aanleiding om aan dat verzoek tegemoet te komen. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.18.1.
Aan zijn verzoek om aanhouding – lees: verzoek om heropening van het onderzoek na het sluiten van het onderzoek ter zitting – heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij op 22 juni 2022, naar aanleiding van een kort daarvoor ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur dan wel de Wet open overheid, vijf verhuisdozen met dossiers heeft ontvangen en dat hij de inhoud daarvan wenst door te nemen om te bezien of er nog relevante informatie tussen zit om in de onderhavige procedures te overleggen. Ter zitting van de Raad heeft appellant gezegd dat het gaat om besluiten op aanvragen om bijzondere bijstand en dat uit die besluiten, althans een aantal daarvan, blijkt dat het bestuur aan andere personen, die ook schulden hebben en voor wie ook een schuldregeling is getroffen, wel bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen en inrichtings- en stofferingskosten heeft toegekend. Zoals ter zitting is besproken, beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel en wil hij ter onderbouwing daarvan nadere informatie inbrengen om aannemelijk te maken dat het bestuur bij anderen wel rekening houdt met schulden, in die zin dat het bestuur dan aanneemt dat de betrokkene niet heeft kunnen reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, uitgaande van de goedkoopste adequate voorzieningen.
4.18.2.
Het bestuur heeft niet betwist dat in sommige gevallen bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand wel rekening wordt gehouden met schulden en heeft daarbij gewezen op artikel 27, eerste en tweede lid, van de beleidsregels. Daarin is het volgende bepaald:
“1. Het Drechtstedenbestuur verleent in uitzonderlijke situaties bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, waaronder de duurzame gebruiksgoederen. In overige gevallen wordt geen bijzondere bijstand verleend, omdat deze kosten behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
2. Iedereen (ook bijstandsklanten) wordt geacht te kunnen reserveren. Als iemand al aflost op een schuld bij de SDD (met uitzondering van fraudeschulden), er sprake is van een schuldregeling of WSNP of als beslag ligt op het inkomen, dan is er geen mogelijkheid tot reserveren.”
4.18.3.
Appellant heeft, anders dan hij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de aanvragen om bijzondere bijstand en de besluitvorming daarop een schuldregeling had getroffen. Verder staat vast dat hij toen niet was toegelaten tot de WSNP en ook dat geen beslag op zijn inkomen was gelegd. Het bestuur heeft dus gehandeld in overeenstemming met het beleid door geen rekening te houden met zijn schulden.
4.18.4.
Appellant heeft niet gesteld dat het bestuur in andere dan in het beleid bedoelde gevallen rekening heeft gehouden met schulden. Daarom slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet en is er geen aanleiding om appellant in de gelegenheid te stellen alsnog nadere stukken in te brengen die zijn stelling dat het bestuur in andere gevallen wel rekening houdt met schulden onderbouwen.
Conclusie
4.19.
Uit 4.1 tot en met 4.18.3 volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd, aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak 4, gelet op 4.10 en 4.16, met verbetering van gronden.
5. Nu aangevallen uitspraak 4 wordt bevestigd met verbetering van gronden, bestaat aanleiding het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.518,- in beroep tegen bestreden besluit 2, € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 31,60 aan reiskosten van appellant in hoger beroep. In totaal dus een bedrag van € 3.067,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 3.067,60;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant de in beroep tegen het besluit van 16 juni 2020 en in hoger beroep betaalde griffierechten van € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter, M. ter Brugge en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.
2.Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 6 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1431).
3.Vergelijk de uitspraken van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:375, en van 5 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2440.
4.Vergelijk de uitspraken van 29 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF1409, en van 24 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4282.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318.