[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te ’s-Gravenhage,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2009, 08/6562 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
Namens appellanten heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Voor appellanten is mr. De Boorder verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwich, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak sinds april 2001 een ambulante handel in bloemen. Hij kocht in Nederland op de veiling bloemen in die hij in hoofdzaak op zaterdag op een markt in Düsseldorf (Duitsland) verkocht.
1.2. Op 20 december 2005 hebben appellanten een aanvraag om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandige 2004 (Bbz 2004) ingediend. Ook hebben zij verzocht om toekenning van een voorschot op de bijstand, welk verzoek bij besluit van 15 februari 2006 is gehonoreerd. Aan appellanten is bij dat besluit bij wijze van voorschot algemene bijstand verleend tot een bedrag van € 1000,-- in de vorm van een renteloze geldlening.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2006 is de aanvraag ingevolge het Bbz 2004 om bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan afgewezen op de grond dat de bedrijfsmatige activiteiten van appellant niet in Nederland plaatsvinden. Voorts is bij besluit van 28 maart 2006 het aan appellanten verleende voorschot teruggevorderd. De tegen de besluiten van 16 en 28 maart 2006 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 13 maart 2007 is een aanvraag van appellanten van 21 februari 2007 om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 16 maart 2006. Bij besluit van 1 mei 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 19 mei 2008, 06/8493, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 16 en 28 maart 2006 te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Bij een tweede op 19 mei 2008 gegeven uitspraak, 07/3464, heeft de rechtbank ook het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2007 te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
1.6. Het College heeft in de uitspraken van 19 mei 2008 berust en ter uitvoering daarvan, voor zover van belang, op 8 december 2008 een besluit op de bezwaren tegen de besluiten van 16 maart 2006, 28 maart 2006 en 13 maart 2007 genomen. De bezwaren zijn opnieuw ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het College voldeed appellant niet aan het urencriterium van artikel 1, onder b, ten tweede, van het Bbz 2004 en was zijn bedrijf niet levensvatbaar in de zin van artikel 1, onder c, van het Bbz 2004 zodat de aanvraag om algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004 van appellanten van 20 december 2005 terecht is afgewezen. Aangezien appellanten geen recht op bijstand hadden, was het College naar zijn oordeel bevoegd om het verleende voorschot bij het besluit van 28 maart 2006 terug te vorderen. Tenslotte heeft het College geoordeeld dat appellanten bij hun aanvraag van 21 februari 2007 niet hebben aangetoond dat er sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot een ander besluit dan dat van 16 maart 2006 hadden moeten leiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 december 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat appellant per kalenderjaar voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 1, onder b, ten tweede, van het Bbz 2004. Ook hebben appellanten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond dat het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, onder c, van het Bbz 2004. De aanvraag om algemene bijstand op grond van het Bbz van 20 december 2005 is dan ook terecht afgewezen. Daarmee is gegeven dat appellanten ten onrechte in februari 2006 een voorschot is verleend, zodat het College bevoegd was het verleende voorschot terug te vorderen en dusdoende niet in strijd met de redelijkheid heeft gehandeld. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten niet hebben aangetoond dat er bij hun nieuwe aanvraag van 21 februari 2007 sprake was van een relevante wijziging in hun omstandigheden, vergeleken met die in december 2005, in die zin dat zij nu wel voldeden aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak verwijst.
De aanvraag van 20 december 2005
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode hier loopt van 20 december 2005 tot en met 16 maart 2006.
4.2. De Raad stelt vast dat appellanten het oordeel van het College en van de rechtbank, dat appellanten niet hebben aangetoond dat appellant aan het urencriterium van artikel 1, onder b, ten tweede, van het Bbz voldeed en dat het bedrijf van appellant levensvatbaar was in de zin van artikel 1, onder c, van het Bbz 2004, in hoger beroep niet hebben bestreden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank ter zake evenals de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid.
4.3. De stelling van appellanten dat het College hun aanvraag om bijstand niet alleen had moeten beoordelen aan de hand van het Bbz 2004 maar ook aan de hand van de Wet werk en bijstand (WWB), treft geen doel. Een betrokkene die aanspraak op algemene bijstand wenst te maken, is zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de daartoe strekkende aanvraag. Blijkens het aanvraagformulier hebben appellanten een aanvraag ingediend om algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004. Bovendien was appellant ten tijde van de onderhavige aanvraag reeds ruim vier jaren als zelfstandige werkzaam, terwijl hij in de in geding zijnde periode zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft voortgezet. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het College de aanvraag van appellanten ten onrechte niet ook als een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB heeft aangemerkt.
De terugvordering van het voorschot en de aanvraag van 21 februari 2007
4.4. De gemachtigde van appellanten heeft geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht tegen het oordeel van de rechtbank over de terugvordering van het voorschot en de afwijzing van de aanvraag van 21 februari 2007. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank ter zake en de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht.
4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.