ECLI:NL:CRVB:2017:3059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
15/8109 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor griffierechten in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor juridische kosten, waaronder griffiekosten. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de appellant niet voldoende had aangetoond dat de kosten noodzakelijk waren. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 25 juli 2014 een aanvraag had ingediend, maar niet had voldaan aan de informatieverplichting om aan te tonen welke procedures hij had gevoerd en waarom deze kosten noodzakelijk waren. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om de noodzaak van de kosten aannemelijk te maken, en dat hij niet volstond met een algemene verwijzing naar zijn recht om een procedure te voeren. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in de bijzondere omstandigheden die hem noopten om de procedures te voeren.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.8109 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 oktober 2015, 15/1439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L. Sarin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Namens appellant is
mr. Sarin verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 25 juli 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor juridische kosten (eigen bijdrage en griffiekosten). Appellant heeft bij zijn aanvraag veertien nota’s overgelegd tot een bedrag van € 2.070,-.
1.2.
Bij brief van 21 augustus 2014 heeft het college appellant verzocht uiterlijk op
29 augustus 2014 per overgelegde griffierechtnota in zijn eigen bewoordingen aan te geven wat voor appellant de reden is geweest om de desbetreffende procedure te starten. Na het uitblijven van een reactie heeft het college appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 9 september 2014 een toelichting te geven bij de diverse griffierechtnota’s. Bij brief van 9 september 2014 heeft appellant een reactie gegeven inhoudende dat het gaat om een rechtsmiddel tegen een overheidsbesluit, dat dit een recht is en het gebruik maken van dit recht geen verdere toelichting behoeft.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2014 heeft het college de aanvraag van appellant, voor zover van belang, buiten behandeling gesteld.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 15 september 2014 gemaakte bezwaar met wijziging van de wettelijke grondslag ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat voor wat betreft de veertien griffierechtnota’s geen sprake is van noodzakelijke kosten van bestaan, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, omdat de noodzakelijkheid bij gebrek aan informatie van de kant van appellant niet was vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Op degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, rust de last om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223) is de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel aanwezig indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien - zoals in het geval van appellant - van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure aannemelijk te maken.
4.4.
Niet in geschil is dat het aan het college is, gelet op artikel 53a, eerste lid, van de WWB, om te bepalen welke specifieke gegevens door de betrokkene dienen te worden verstrekt. Uit de door appellant overgelegde nota’s, waarvan thans nog dertien in geschil zijn, blijkt alleen een procedurenummer en de namen van partijen. Appellant heeft in reactie op het verzoek van het college om in eigen bewoordingen te laten weten wat de reden is geweest om de desbetreffende procedure te starten, volstaan met de enkele algemene stelling dat hij het recht heeft om een gerechtelijke procedure te voeren en dat het gebruik maken van dit recht geen toelichting behoeft. Hij heeft niet per nota aangegeven waarom hij de desbetreffende procedure wenst te voeren. Wat verder zij van de omvang van de door het college uit te voeren toetsing, appellant heeft daarmee niet kenbaar gemaakt om welke procedures het ging en heeft daarmee geen inzicht geboden in de bijzondere omstandigheden die hem noopten die procedures te voeren. Daarom heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de noodzaak voor het aanwenden van een rechtsmiddel met de daaraan verbonden kosten van griffierecht bestond.
4.5.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het procedures betreft tegen het college, dat het college daarom zelf de noodzaak kon vaststellen en dat het college deze informatie niet buiten beschouwing mocht laten. Hiermee miskent appellant dat gelet op 4.2 op hem de bewijslast rust. Met de enkele verwijzing naar informatie die bij het college bekend kon zijn omdat het college partij was in de desbetreffende procedures, heeft appellant niet voldaan aan de op hem als aanvrager van bijstand rustende wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB en artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht om de van belang zijnde gegevens bescheiden en inlichtingen te verschaffen die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Daarbij komt dat appellant veertien nota’s heeft overgelegd en dat hij in deze ook de meest gerede partij was om een concrete en specifieke toelichting per nota te geven, nu hij zelf over de gevraagde informatie beschikte. Appellant kon dus niet van het college verlangen dat het in zijn eigen gegevens over talrijke procedures op zoek zou gaan naar het antwoord op de vraag of deze procedures voor appellant noodzakelijk waren.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD