ECLI:NL:CRVB:2007:BA4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2544 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten van het bestaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Appellant had op 23 december 2003 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een kleurentelevisie. Het College heeft deze aanvraag op 27 januari 2004 afgewezen, met de motivatie dat de kosten van duurzame gebruiksgoederen in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat bijzondere bijstand alleen kan worden verleend in geval van bijzondere omstandigheden die noodzakelijke kosten met zich meebrengen. Appellant stelde dat zijn alimentatieverplichtingen hem verhinderden om te reserveren voor dergelijke kosten, maar het College oordeelde dat dit geen bijzondere omstandigheid was die de verlening van bijstand rechtvaardigde.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 maart 2007 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het College werd vertegenwoordigd door een medewerker van de gemeente. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en vastgesteld dat de kosten waarvoor appellant bijstand vroeg zich weliswaar voordoen, maar dat deze in zijn specifieke geval niet noodzakelijk zijn. De Raad concludeert dat de wenselijkheid van een kleurentelevisie voor de ontwikkeling van de kinderen van appellant niet betekent dat de aanschaf ervan noodzakelijk is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met Th.C. van Sloten als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 24 april 2007.

Uitspraak

06/2544 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2006, 04/3650
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 24 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.J. de Nijs, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 13 maart 2007. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. De Nijs. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 23 december 2003 bijzondere bijstand aangevraagd voor onder meer de kosten van een kleurentelevisie.
Het College heeft deze aanvraag, in zoverre op deze kosten betrekking hebbend, bij besluit van 27 januari 2004 afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2004 is het tegen het besluit van 27 januari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat de kosten van duurzame gebruiksgoederen in beginsel behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen dienen te worden bestreden. Verlening van bijzondere bijstand is slechts mogelijk indien sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Dat appellant tengevolge van alimentatieverplichtingen feitelijk een inkomen heeft dat lager is dan de bijstandsnorm, waardoor hij niet in staat is om voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen te reserveren, is volgens het College geen bijzondere omstandigheid die het verlenen van bijzondere bijstand kan rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellant dat de door hem geleende televisie geen goed beeld geeft. Het College heeft voorts overwogen dat de individuele noodzaak van de kosten niet is komen vast te staan nu niet is gebleken van medische of bijzondere sociale omstandigheden die tot het maken ervan nopen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat appellant tengevolge van zijn hoge alimentatieverplichtingen niet kan reserveren, en dat aan appellant recent wel bijzondere bijstand is verleend voor andere duurzame gebruiksgoederen, te weten matrassen, vinyltapijt en een fornuis, zodat sprake is van een bestendige praktijk om appellant wel bijzondere bijstand te verlenen. Voorts is verzocht om het College te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
De Raad is van oordeel dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.
De Raad stelt vast dat het College zich, blijkens het besluit van 2 november 2004 en de daarop door de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad gegeven toelichting, primair op het standpunt stelt dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd zich weliswaar voordoen, maar dat het in het individuele geval van appellant niet noodzakelijk is om die kosten te maken. De Raad kan zich daarmee verenigen. De omstandigheid dat appellant het voor de ontwikkeling van zijn kinderen wenselijk acht dat zij kleurentelevisie kunnen kijken, betekent niet dat de aanschaf van zulk een televisie in het individuele geval van appellant noodzakelijk moet worden geacht.
Dat het College ter zake van andere goederen heeft geoordeeld dat deze wel noodzakelijk zijn, leidt er niet toe dat in het onderhavige geval ook ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan. Iedere aanvraag van bijzondere bijstand dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld.
De aanvraag van appellant is dan ook terecht afgewezen zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat de vordering om het College te veroordelen tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.M. van Male en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) A.H. Polderman-Eelderink