ECLI:NL:CRVB:2022:180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
18/5337 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ziekengeld en de geschiktheid voor WIA-uitkering na medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Overijssel. De appellant, die zich ziek had gemeld, betwistte de beëindiging van zijn ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de appellant beschikte over resterende verdiencapaciteit, wat leidde tot de beëindiging van het ziekengeld per 19 oktober 2017. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de belastbaarheid van de appellant correct was ingeschat. De Raad bevestigde dat de appellant niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken voor de WIA-uitkering, en dat de functies die aan de appellant waren toegewezen medisch geschikt waren. De hoger beroepen van de appellant werden afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

18.5337 ZW, 19/3956 ZW, 20/1606 ZW, 21/531 ZW

Datum uitspraak:19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 30 augustus 2018, 18/708 (aangevallen uitspraak 1), 2 augustus 2019, 19/160 (aangevallen uitspraak 2), 13 maart 2020, 19/1001 (aangevallen uitspraak 3) en 28 december 2020, 19/2173 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als conciërge. Op 10 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.1.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op 4 september 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2019, geldig vanaf 4 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 91,26% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 september 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 oktober 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Met het besluit van eveneens 18 september 2017 heeft het Uwv per 7 november 2017 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht. Met het besluit van 26 september 2017 heeft het Uwv het besluit van 18 september 2017 over het ziekengeld ingetrokken en onder aanpassing van de motivering opnieuw vastgesteld dat appellant met ingang van 19 oktober 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2.2.
Het bezwaar van appellant tegen het WIA-besluit van 18 september 2017 en het ZWbesluit van 26 september 2017 heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.1.
Appellant heeft met ingang van 19 oktober 2017 een uitkering op grond van de WW ontvangen. Op 12 maart 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met wederom lichamelijke, psychische en energetische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
1.3.2.
Op 31 juli 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de ZW geselecteerde functies op datum ziekmelding. Het Uwv heeft met het besluit van 2 augustus 2018 vastgesteld dat appellant per 31 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.1.
Appellant heeft met ingang 31 juli 2018 een WW-uitkering ontvangen. Op 1 oktober 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen klachten.
1.4.2.
Op 5 november 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2018 vastgesteld dat appellant per 1 oktober 2018 geen recht heeft op ziekengeld.
1.4.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.1.
Appellant heeft vervolgens opnieuw een WW-uitkering ontvangen. Op 4 maart 2019 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een operatie aan de rug. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
1.5.2.
Op 12 juni 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 19 juli 2019 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functie van administratief medewerker.
1.5.3.
Met het besluit van 19 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 19 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hierna heeft het Uwv met het besluit van 29 juli 2019 vastgesteld dat appellant per 29 juli 2019 weer geschikt is voor het eigen werk. Bij besluit van 10 september 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 19 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.5.4.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 19 juli 2019 en 10 september 2019 gegrond verklaard en deze besluiten ingetrokken. Het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2019 is ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling. Rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant en voldoende inzichtelijk is gemotiveerd waarom beperkingen ten aanzien van het hand- en vingergebruik, alsmede een urenbeperking niet zijn aangenomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep de FML nog verder aangescherpt op het item samenwerken en is ingegaan op de informatie van de huisarts. Tegenover het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsartsen heeft appellant volgens de rechtbank onvoldoende aangevoerd om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vervolgens in voldoende mate ingegaan op de signaleringen bij de geselecteerde functies na de aangescherpte FML. Geconstateerd is dat de belasting ten aanzien van samenwerken, waarvoor een beperking is aangenomen, niet voorkomt in de geduide functies zodat deze onverminderd passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is verder voldoende gemotiveerd ingegaan op de stelling van appellant dat bij de EZWb nog onvoldoende functies konden worden geselecteerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant met de belasting in de geselecteerde functies niet wordt overschreden en dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 oktober 2017 heeft beëindigd. Gelet hierop heeft het Uwv eveneens terecht bepaald dat appellant niet aan de vereiste wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid voldoet, zodat hij op grond van het gestelde in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand gekomen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding aan de uitkomst van het medisch onderzoek te twijfelen. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat uit de informatie van de psycholoog niet volgt dat de psychische situatie van appellant ernstiger is of tot zwaardere beperkingen leidt dan voorheen. Weliswaar krijgt appellant zijn medicatie inmiddels voorgeschreven door een psychiater, maar dit betreft geen andere medicatie dan hij eerder al van de huisarts kreeg. De informatie van de orthopeed en de resultaten van de MRI waren bekend en zijn betrokken in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Geconstateerd is dat sprake was van een lichte toename van de degeneratieve afwijkingen ten opzichte van de beoordeling in 2016. Met de benoemde kanaalstenose is al rekening gehouden. Het Uwv heeft er volgens de rechtbank terecht op gewezen dat functies zijn geduid waarin lopen en staan nauwelijks is vereist en dat niet in alle functies gedurende een uur gezeten moet worden.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze onderzoek gedaan naar de vraag of de medische situatie van appellant sinds de vorige beoordeling in een relevante mate is veranderd en hebben zij toereikend onderbouwd dat dat niet het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet vastgesteld worden dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. Voldoende is toegelicht dat het psychisch en lichamelijk onderzoek geen nieuwe bijzonderheden heeft opgeleverd. Ten aanzien van de beenklachten is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de orthopeed in zijn brief van 4 april 2019 heeft gemeld dat appellant geopereerd is aan de rug maar dat het niet zeker is of daar de beenklachten vandaan komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens overwogen dat de gestelde toegenomen beenklachten niet afdoen aan het feit dat de geduide functies zittende functies betreffen waarin appellant nauwelijks hoeft te lopen en te staan. De rechtbank acht het standpunt dat appellant geschikt is voor de eerder geduide functies daarom voldoende onderbouwd. Appellant heeft geen stukken ingebracht met nieuwe informatie die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Het tijdsverloop tussen het spreekuur van de primaire verzekeringsarts en het primaire besluit geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank vindt hiervoor van belang dat de primaire verzekeringsarts met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juridisch medeweker overleg heeft gehad en hierna besloten is te wachten op de uitkomst van een lopende bezwaarzaak tegen een eerdere beslissing voor de ZW. Verder acht de rechtbank van belang dat op verzoek van appellant de uitslag van de MRI is afgewacht. De rechtbank acht deze handelwijze van het Uwv, hoewel sprake is van een andere datum in geding, zorgvuldig en niet in het nadeel van appellant, omdat, zoals het Uwv ter zitting heeft toegelicht, de uitkomst van de lopende bezwaarzaak van belang kon zijn voor de beoordelingsdatum in onderhavige zaak. De rechtbank vindt verder van belang dat niet is gebleken dat tussen de datum van het onderzoek (5 november 2018) en de datum van het primaire besluit (5 december 2018) zich omstandigheden hebben voorgedaan die niet betrokken zijn bij deze zaak.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat de besluitvorming van het Uwv in de primaire fase verwarrend is en daardoor onzorgvuldig, maar dat dit niet tot het oordeel kan leiden dat de ZW-uitkering hervat dient te worden, zoals appellant heeft gesteld. Het Uwv heeft deze onduidelijkheid met de beslissing op bezwaar van 1 oktober 2019 hersteld door de besluiten van 19 juli 2019 en 10 september 2019 in te trekken. Het besluit van 29 juli 2019, waarbij de ZW-uitkering per 29 juli 2019 is beëindigd, is gehandhaafd. Van een beëindiging met terugwerkende kracht is dus geen sprake. In bezwaar is ook als beoordelingsdatum 29 juli 2019 aangehouden, zodat niet valt in te zien dat 19 juli 2019, zoals appellant heeft betoogd, de datum in geding is. Verder ligt aan bestreden besluit 4 volgens de rechtbank een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag en bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Alle naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de ontvangen informatie van orthopedisch chirurg Pakvis. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 19 juli 2019 naar aanleiding van de ontvangen informatie van Pakvis vermeld dat er geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen en dat er geen verklaring is gevonden voor het door appellant ervaren onvermogen. Appellant heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dezelfde aandoening als voor de operatie. Uit de informatie van Pakvis volgt dat de operatie niet is gelukt, dat de pijnklachten in de rug en de benen zijn gebleven en de klachten niet terug te voeren zijn naar een collaps of listhesis. De rugklachten van appellant zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus niet terug te voeren op een duidelijk nieuw medisch objectief substraat. Ondanks het ervaren onvermogen wordt appellant dan ook in staat geacht om de functie administratief medewerker uit te voeren, omdat in deze functie sprake is van een afwisselende belasting en appellant niet lang hoeft te lopen of te staan. Hij kan het zitten onderbreken met vertreden. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dan ook onderschreven dat appellant in staat kan worden geacht de werkzaamheden in de functie van administratief medewerker te verrichten en dat appellant daarom per 29 juli 2019 arbeidsgeschikt is te achten.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant aangevoerd dat de onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest, dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld en dat hij ten onrechte geschikt is geacht om de geselecteerde functies, respectievelijk de functie van administratief medewerker uit te voeren.
3.1.1.
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 heeft appellant verder nog herhaald dat onbegrijpelijk is dat bij deze beoordeling functies zijn geselecteerd die appellant ten tijde van de EZWb blijkbaar nog niet kon verrichten en dat onbegrijpelijk is dat de ZW per 19 oktober 2017 is stopgezet terwijl uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 september 2017 blijkt dat een beoordeling per einde wachttijd op datum 6 november 2017 heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant herhaald dat uit de informatie van de psycholoog blijkt dat sprake is van een depressie met psychotische kenmerken, zodat de depressie als ernstig moet worden gekenmerkt en een urenbeperking is aangewezen.
3.1.2.
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 heeft appellant verder nog herhaald dat de psychische klachten zijn toegenomen en dat daarom onbegrijpelijk is dat hij ondanks zijn verhoogde prikkelbaarheid en agressieklachten in staat wordt geacht met anderen samen te werken. Dat de psychische klachten zijn toegenomen blijkt volgens appellant ook uit de gedaalde GAF-score. Appellant heeft in dit verband verzocht om een deskundige te benoemen die antwoord kan geven op de vraag aan welke psychische stoornissen appellant lijdt en leed op de datum in geding.
3.1.3.
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 3 heeft appellant herhaald dat de tijd tussen de datum van het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts en de datum van de feitelijke hersteldmelding in strijd is met het beleid van het Uwv, waarin deze termijn is gesteld op maximaal zeven dagen. Verder heeft appellant herhaald dat uit de informatie van orthopeed Pakvis van 22 november 2018 blijkt dat sprake is van toegenomen lichamelijke klachten en dat sprake is van toegenomen psychische klachten, zodat appellant verder beperkt moet worden op het item samenwerken.
3.1.4.
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 4 heeft appellant nog herhaald dat sprake is geweest van een niet toegestane beëindiging met terugwerkende kracht, dat de slaapproblemen zijn toegenomen, dat de evident aanwezige vermoeidheidsklachten in combinatie met het verminderde handelingstempo door de pijnklachten moet leiden tot een urenbeperking en dat de functie van administratief medewerker daarom niet geschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat die gronden niet slagen. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.1.
Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, is het niet strijdig met de beoordelingssystematiek van de WIA en de ZW dat in het kader van een aanvraag op grond van de WIA wordt geoordeeld dat de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit, als gevolg waarvan het ziekengeld wordt beëindigd in het kader van een zogeheten toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) en dat vervolgens niet wordt toegekomen aan een beoordeling in het kader van de WIA omdat de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. In dit verband wordt gewezen op de uitspraken van onder meer 10 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2127) en 26 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2577).
4.2.2.
Ook wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat functies die ten tijde van de EZWb zijn verworpen daarna niet alsnog geselecteerd mochten worden bij de TVB2. Verwezen wordt naar de in bezwaar en beroep gegeven toelichtingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In het rapport van 10 juli 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat er bij de arbeidskundige beoordeling ten tijde van de EZWb een onjuist indexcijfer is gehanteerd, met als gevolg dat het maatmanloon van appellant toen te hoog is vastgesteld en dat daardoor te weinig functies geselecteerd konden worden. Bij de huidige arbeidskundige beoordeling is uitgegaan van het juiste indexcijfer, met een ander maatmanloon tot gevolg, waardoor wel functies konden worden geselecteerd. De verwijzing van appellant in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2390) gaat niet op, aangezien in die uitspraak is geoordeeld dat het alsnog selecteren van een functie was gebaseerd op een ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid van de betrokkene. Daarvan is in het geval van appellant in deze zaak geen sprake.
4.2.3.
In het rapport van 7 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de diagnose van een depressie, matig van ernst, met psychotische kenmerken niet betekent dat de depressie gekwalificeerd moet worden als ernstig. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport toegelicht dat de primaire verzekeringsarts de FML van de EZWb niet overneemt en dat de nieuwe FML vervolgens de periode bestrijkt van datum spreekuur, 7 september 2017, tot en met de datum waarop het einde van de wachttijd voor de WIA zou zijn bereikt, 6 november 2017. Omdat appellant in eerste instantie bij besluit van 18 september 2017 is aangezegd dat hij met de geselecteerde functies weer in staat werd geacht om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, heeft het Uwv in overeenstemming met de zogeheten aanzegjurisprudentie (uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4202), het ziekengeld beëindigd een maand na de dag waarop de aanzegging heeft plaatsgevonden, 19 oktober 2017. Dat nadien voor het besluit van 18 september 2018 het besluit van 26 september 2017 in de plaats is gekomen maakt dit niet anders, omdat in het besluit van 26 september 2017 geen andere functies zijn aangezegd, maar uitsluitend als andere motivering is vermeld dat de beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van de TVB2.
4.3.
Het Uwv heeft tot slot toereikend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant met de belasting in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Dit betekent dat het Uwv het ziekengeld terecht per 19 oktober 2017 heeft beëindigd. Gelet hierop heeft het Uwv eveneens terecht bepaald dat appellant niet aan de vereiste wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid voldoet, zodat hij op grond van het gestelde in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat dit hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraken 2, 3 en 4
5.1
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel leidt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij een EZWb of TVB2. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810).
5.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de medische onderzoeken die aan de bestreden besluiten 2 tot en met 4 ten grondslag liggen zorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsartsen hebben steeds opnieuw het dossier van appellant bestudeerd en daarbij de informatie van de huisarts, psycholoog en orthopeed betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoeken en hun beoordelingen van de medische situatie gegevens hebben gemist. Ook is steeds de medische situatie per de van toepassing zijnde datum in geding beoordeeld.
5.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de data in geding onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordelingen de rug- en beenklachten en de psychische klachten kenbaar betrokken. De verzekeringsartsen zijn steeds ingegaan op de verkregen informatie van de orthopeed en hebben in verband met de rug- en beenklachten voor appellant bij de statische en dynamische handelingen op een aanzienlijk aantal items beperkingen vastgelegd. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom uit de informatie van de orthopeed niet volgt dat voor appellant nog meer beperkingen vastgelegd zouden moeten worden. Evenzeer is afdoende gemotiveerd dat uit de informatie van de psycholoog niet kan worden afgeleid dat sprake is van een toegenomen ernst in de psychische situatie van appellant. De verzekeringsartsen hebben verder toereikend toegelicht waarom geen sprake is van een ernstige depressie en waarom geen rekening wordt gehouden met de GAF-score. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 23 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:115), dat de GAF-score niet bedoeld is om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen of om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De verzekeringsartsen hebben voorts gemotiveerd waarom voor appellant geen urenbeperking is vastgelegd en waarom hij niet verder is beperkt op het item samenwerken. Tot slot is met het handelingstempo van appellant rekening gehouden in de FML, nu daarin is opgenomen dat hij is aangewezen op werk zonder een hoog handelingstempo. De verzekeringsartsen hebben aldus aannemelijk geacht dat de belastbaarheid van appellant aanzienlijk beperkt is en hebben voldoende onderbouwd dat appellant op de data in geding niet meer beperkingen heeft dan die al waren aangenomen.
5.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de besluiten ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarbij is van belang dat uit de medische informatie niet is gebleken dat appellant niet in staat is om te zitten en voorts dat in de FML is opgenomen dat appellant dynamische handelingen moet afwisselen met zitten.
5.5.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van de bestreden besluiten en meer in het bijzonder, gelet op het ontbreken van onduidelijkheid over de psychische diagnose, is er geen reden om een psychiater als deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht. Het verzoek van appellant wordt afgewezen.
5.6.
Met de rechtbank wordt tot slot geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om het besluit van 5 december 2018 of het besluit van 29 juli 2019 om formele redenen voor onjuist te houden. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals in het kort samengevat onder 2.3 en 2.4, worden onderschreven.
5.7.
De overwegingen in 5.2 tot en met 5.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 2 tot en met 4 moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.C. Scholten