ECLI:NL:CRVB:2020:2127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/52 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn recht op ziekengeld en WIA-uitkering. Appellant had zich op 16 januari 2015 ziek gemeld en ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Tevens heeft het Uwv geoordeeld dat appellant vanaf 13 januari 2017 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had vervuld.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan in het dossier vermeld. Hij betoogde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in staat is om de aan hem voorgehouden functies te vervullen en dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De kosten voor rechtsbijstand zijn begroot op € 2.100,- en het Uwv moet het griffierecht van totaal € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18.52 ZW

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
21 november 2017, 17/3978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Namens appellant is verschenen mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. Moghni. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assistent opbouwmedewerker (sociaal medewerker) voor 35,82 uur per week. Op 16 januari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lage rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Nadien heeft appellant ook nog urologische klachten en oogklachten gemeld. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Op 27 september 2016 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Een verzekeringsarts heeft appellant op 20 oktober 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant per 18 december 2016 in het kader van de Toetsing Verbetering Belasting Tweede Ziektejaar (TVB2), alsmede per 13 januari 2017 in het kader van de WIA nog 70,53% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van eveneens 17 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 13 januari 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet. Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 17 november 2016 heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan in het dossier staan vermeld. Geenzins is te verwachten dat zijn klachten zullen afnemen, aangezien deze alleen maar verslechteren. Dit geldt ook voor zijn functionele mogelijkheden. Volgens appellant is onduidelijk of bij het opstellen van de FML daadwerkelijk rekening is gehouden met zijn lichamelijke klachten en zijn psychische klachten. De functies zijn volgens appellant niet geschikt, omdat deze worden gekenmerkt door fysieke inspanningen en een te hoog tempo. Bovendien is de medicatie die hij gebruikt van invloed op zijn reactievermogen, waardoor de functies eveneens ongeschikt zijn. Tijdens het primaire oordeel zijn volgens appellant uitsluitend de lichamelijke klachten met hem besproken en niet zijn psychische klachten. Appellant heeft verder staande gehouden dat hij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf niet is onderzocht, maar dat deze uitsluitend is afgegaan op het oordeel van de verzekeringsarts. Er heeft dan ook geen volledige heroverweging plaatsgevonden, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de juistheid van het medisch oordeel niet kan worden getwijfeld. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Door appellant is gesteld dat aan de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige getwijfeld kan worden nu zij door het Uwv worden betaald. Desgevraagd heeft appellant zijn beroep op equality of arms nog nader gemotiveerd en aangevoerd dat het hem aan de financiële mogelijkheden ontbreekt om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2018 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het derde lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij in staat is geacht om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Ook ligt de vraag voor of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant vanaf 13 januari 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht, appellant is door de verzekeringsarts onderzocht en alle klachten van appellant zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2018 is het Uwv uiteindelijk gekomen tot een voldoende zorgvuldige besluitvorming waarbij alle relevante medische informatie is betrokken. In het licht van de beschikbare medische gegevens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet zelf heeft onderzocht, maar heeft volstaan met dossierstudie. Gewezen wordt op de uitspraken van de Raad van 28 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976) en 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4896).
Stap 2: equality of arms
4.6.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij in bezwaar ook benut door stukken in te dienen over zijn gezondheidssituatie. Daarbij heeft de verzekeringsarts, ten tijde van de ZW-periode, informatie bij de behandelend neuroloog en neurochirurg opgevraagd en verkregen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep thans bij de medische beoordeling nog bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van appellant over het hoofd heeft gezien of onvoldoende heeft gewogen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de FML van 20 oktober 2017, wordt dan ook onderschreven. Ook wordt onderschreven wat het Uwv bij wijze van verweer in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 28 oktober 2016 blijkt dat deze op de hoogte was van alle klachten van appellant en dat rekening is gehouden met deze klachten. Ook het medicatiegebruik van appellant was bekend. Anders dan appellant heeft betoogd, blijkt uit voornoemd rapport van de verzekeringsarts wel degelijk dat ook onderzoek is gedaan naar de psychische belastbaarheid van appellant. Daarbij heeft appellant zelf verklaard dat hij al maanden niet meer bij i-psy onder behandeling is. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2017, 5 september 2017 en 17 april 2018 heeft het Uwv overtuigend toegelicht dat en waarom er geen aanleiding is om verdergaande lichamelijke en psychische beperkingen aan te nemen. De door appellant in bezwaar overgelegde informatie bevat geen gegevens die een ander medisch beeld laten zien van de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen en daarmee aan de beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat kan worden geacht de aan hem in het kader van TVB2 voorgehouden functies te vervullen.
5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld.
6. Omdat pas in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd op de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie, is het bestreden besluit niet deugdelijk medisch gemotiveerd en in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellant door de aanvulling van de motivering niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1050,- in beroep en € 1050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A. Abdoellakhan