ECLI:NL:CRVB:2020:2127
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld en WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn recht op ziekengeld en WIA-uitkering. Appellant had zich op 16 januari 2015 ziek gemeld en ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Tevens heeft het Uwv geoordeeld dat appellant vanaf 13 januari 2017 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had vervuld.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan in het dossier vermeld. Hij betoogde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in staat is om de aan hem voorgehouden functies te vervullen en dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De kosten voor rechtsbijstand zijn begroot op € 2.100,- en het Uwv moet het griffierecht van totaal € 172,- vergoeden.