ECLI:NL:CRVB:2019:2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
17/5444 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschiktheid van appellant voor de functie productiemedewerker in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellant voor de functie van productiemedewerker in het kader van de Ziektewet (ZW). Appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten en later de diagnose DISH (een progressieve reumatische aandoening) kreeg, was van mening dat hij niet in staat was om de functie van productiemedewerker te vervullen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 18 januari 2016 en 23 augustus 2016 geheel ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en zelf in de zaken voorzien door de besluiten van 12 januari 2016 en 5 december 2016 te herroepen. Dit betekent dat het recht op een ZW-uitkering na 18 januari 2016 is doorgelopen tot het einde van de wachttijd van 104 weken. De Raad heeft ook geoordeeld dat er aanleiding is om een aanvraag op grond van de Wet WIA te starten na het verstrijken van de wachttijd.

De uitspraak volgt op een proces waarin appellant zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de medische onderzoeken die aan de bestreden besluiten ten grondslag lagen onzorgvuldig waren. Hij heeft zijn psychische en lichamelijke klachten als ernstiger gepresenteerd en betoogd dat hij niet in staat is de functie van productiemedewerker te vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant op de relevante data correct heeft ingeschat en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

17.5444 ZW, 17/6846 ZW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
17 juli 2017, 16/1413 (aangevallen uitspraak 1) en 6 september 2017, 17/877
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor ongeveer 40 uur per week.
Op 29 juli 2013 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Nadien is de diagnose DISH gesteld, een progressieve reumatische aandoening. Het dienstverband is op 1 november 2013 beëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Nadien heeft appellant ook psychische klachten gemeld.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv
heeft vervolgens bij besluit van 8 juli 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van
29 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2014 ongegrond verklaard. Appellant werd met zijn beperkingen, als vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2014, in staat geacht de passende functies van operator voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 271121), productiemedewerker (SBC-code 111180; ook aangeduid als soldering operator) en magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) te vervullen en nog twee reservefuncties, snackbereider (SBC-code 111071) en productiemedewerker papier karton, drukkerij (SBC-code 111174). Tegen het besluit van
15 oktober 2014 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellant heeft zich vervolgens meerdere malen vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld met toegenomen klachten, voor het laatst op 10 februari 2015. Appellant is vervolgens diverse malen gezien door een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de oorspronkelijk geselecteerde functies, genoemd in 1.2, opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat vier van de vijf functies dienen te vervallen wegens overschrijding van de belastbaarheid. Op grond van de nieuwe FML van 23 april 2015 heeft de arbeidsdeskundige appellant nog geschikt geacht voor één functie, namelijk de functie van expeditiemedewerker (SBC-code 111220). Het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn ziekengeld per 10 februari 2015 heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2015, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2015, gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn maatgevende arbeid, de functie van expeditiemedewerker, en dat hij op en na 10 februari 2015 recht heeft op ziekengeld.
1.4.
In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsarts appellant op
7 januari 2016 gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis en de ziekte DISH. De beperkingen van appellant zijn vervolgens neergelegd in een nieuwe FML van 7 januari 2016. De arbeidsdeskundige heeft nader onderzoek verricht en appellant weer geschikt geacht voor de functie van expeditiemedewerker (SBC-code 111220). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
12 januari 2016 vastgesteld dat appellant per 18 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ziekengeld per
18 januari 2016. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht. Op grond van dossierstudie en de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts van 21 januari 2016 en van de behandelend psycholoog van
29 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder opgemaakte FML van
7 januari 2016 aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant meer beperkt, zowel op mentaal als op fysiek vlak. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatgevende functie van expeditiemedewerker (SBC-code 111220) opnieuw bezien en geconcludeerd dat de functie niet binnen de belastbaarheid van appellant valt en heeft, in tegenstelling tot wat de arbeidsdeskundige eerder had overwogen, appellant op grond van de gewijzigde FML van 1 april 2016 weer geschikt geacht voor de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functie van productiemedewerker/soldering operator (SBC-code 111180). Bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
De WW-uitkering van appellant is voortgezet en vanuit die situatie heeft appellant zich op 23 augustus 2016 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. Op 14 november 2016 heeft hij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperking van de nek als gevolg van de ziekte DISH en de FML op dit punt aangepast. Op basis van de aangepaste FML van 5 december 2016 en in overleg met een arbeidsdeskundige, heeft de arts appellant onveranderd geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180). Bij besluit van 5 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per datum ziekmelding, te weten 23 augustus 2016, geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant kan zich niet met de uitspraken van de rechtbank verenigen. Samengevat heeft appellant in de hoger beroepen zijn standpunt gehandhaafd dat de medische onderzoeken die aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag liggen onzorgvuldig zijn geweest. Appellant heeft benadrukt dat zijn psychische en lichamelijke klachten ernstiger zijn en dat hij niet in staat is de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180), met functienaam soldering operator, te vervullen. Er is sprake van een depressieve stoornis en chronische pijn vanwege de ernstige reumatische aandoening DISH, op grond waarvan eerder een urenbeperking is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte gesteld dat sprake is van een verbetering van de psychische klachten en dat de depressieve stoornis grotendeels in remissie is. Het behandeltraject is beëindigd omdat behandeling geen toegevoegde waarde had. Vervolgens is hij terugverwezen naar de POH-GGZ. Uit de informatie van de huisarts en de POH-GGZ van 15 december 2016 blijkt volgens appellant dat hij lijdt aan een depressieve stoornis en dat de behandeling niet voldoende is aangeslagen, mede omdat er ook sprake is van cognitieve klachten als gevolg van destijds doorgemaakte CVA en TIA. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn psychische beperkingen ernstiger zijn, heeft appellant een rapport van een psychologisch onderzoek door PACT van 3 juli 2017 en een verslag van psychiater R. van Veen van 5 december 2017 overgelegd. Appellant heeft verder benadrukt dat geen verbetering is opgetreden wat betreft de lichamelijke klachten. De reumatoloog heeft op 28 juni 2016 geconcludeerd dat sprake is van een toename van de klachten bij afgenomen mobiliteit bij DISH en progressieve afwijkingen. De beweeglijkheid van zijn rug is afgenomen waardoor hij minder kan buigen. Volgens de reumatoloog is het voorstelbaar dat hij niet langer dan 30 minuten kan zitten. Verder heeft de reumatoloog gesteld dat sprake is van ernstige nekbeperkingen. Volgens appellant is hij niet in staat om intensief zijn nek voorover te buigen. Appellant heeft verder in hoger beroep staande gehouden dat hij niet in staat is de functie van soldering operator te vervullen omdat er in de functie sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. Uit de functiebeschrijving blijkt dat 60 minuten achtereen zitten niet incidenteel, maar algemeen voorkomend is. Volgens de FML kan hij 5 keer 1 minuut achtereen gebogen actief zijn, terwijl in de functie 5 keer 3 minuten achtereen gebogen actief zijn voorkomt.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn medische situatie op de data in geding onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellant in de beoordelingen betrokken en alle voorhanden zijnde medische informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts, de radioloog, de reumatoloog, PsyM en van de POH-GGZ, bij de beoordelingen van de belastbaarheid van appellant meegewogen. Uit de overgelegde medische stukken van PACT van 3 juli 2017 en van psychiater Van Veen van 5 december 2017 valt evenmin af te leiden dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld of dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden. In dit verband wordt verwezen naar wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover in haar rapporten van 10 juli 2017, 5 januari 2018 en 30 augustus 2018 heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voornoemde informatie niet leidt tot het aannemen van aanvullende beperkingen op de data in geding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat de stukken dateren van ruim, tot bijna twee jaar, na de data in geding en dat ook uit de voornoemde stukken niet blijkt dat bij appellant sprake is van ernstige psychische klachten. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn.
4.3.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak wordt het volgende overwogen. Appellant is enkel nog geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180). De andere in 1.2 genoemde functies zijn reeds ongeschikt bevonden door het Uwv. De Raad is er niet van overtuigd geraakt dat de functie van productiemedewerker binnen de belastbaarheid van appellant valt. In de FML’en van 1 april 2016 en 5 december 2016 is appellant (onder meer) beperkt geacht voor aspect 5.1, (zitten). Appellant kan ongeveer een half uur achtereen zitten. Daarbij is toegelicht “incidenteel tot een uur”. In de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180) komt zitten dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 8 uren voor. Tijdens 4 werkuren eenmaal ongeveer 60 minuten achtereen en tijdens
4 werkuren tweemaal ongeveer 30 minuten achtereen. Dit betekent dat tijdens een werkdag van ongeveer acht uren de helft van de tijd een uur achtereen wordt gezeten, en de andere helft van de tijd twee keer 30 minuten achtereen wordt gezeten. In haar rapport van 12 april 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze belasting toelaatbaar geacht, omdat het mogelijk is om tussendoor te vertreden waardoor men niet 60 minuten achtereen hoeft te zitten. De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering met betrekking tot dit aspect acht de Raad niet in overeenstemming met de in de FML’en van 1 april 2016 en 5 december 2016 vastgestelde belastbaarheid. De belasting is op een ontoelaatbare wijze gerelativeerd. Voorts is appellant beperkt geacht op aspect 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn) tot minder dan vijf minuten, met als toelichting ongeveer 5 keer per uur ongeveer 1 minuut. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 12 augustus 2016 nader toegelicht dat in de functie 5 keer per uur 3 minuten achtereen voorkomt, maar dat ook dit binnen de belastbaarheid van appellant valt omdat in de functie gebogen en getordeerd actief zijn vanuit een zittende houding wordt verricht en niet vanuit een staande houding. In dit verband wordt opgemerkt dat de functie door de arbeidsdeskundigen in de rapporten van 18 mei 2015 en 11 januari 2016 juist op dit aspect ongeschikt is geacht voor appellant. Het vorenstaande leidt ertoe dat de functie productiemedewerker op de data in geding niet geschikt is voor appellant. Gevolg hiervan is dat appellant op 18 januari 2016 en op
23 augustus 2016 geheel ongeschikt is voor zijn maatgevende arbeid, zijnde (een van) de in 1.2 genoemde functies.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden vernietigd, evenals de bestreden besluiten
1. en 2. De Raad zal zelf in de zaken voorzien door herroeping van de besluiten van
12 januari 2016 en 5 december 2016 en door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. Gevolg hiervan is dat het recht op een ZW-uitkering na 18 januari 2016 is doorgelopen tot aan het einde van de wachttijd van 104 weken. Bij ongewijzigde omstandigheden is er dus aanleiding tot het starten van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen per einde wachttijd.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- voor de kosten in bezwaarprocedures, en € 4.096,- voor verleende rechtsbijstand in de beroepen en hoger beroepen, in totaal € 6.144,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 13 april 2016 en 7 maart 2017;
  • herroept de besluiten van 12 januari 2016 en 5 december 2016;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van totaal € 6.144,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht van in totaal € 340,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox

RB