ECLI:NL:CRVB:2015:115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
13-5368 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat stelde dat zij met ingang van 2 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat zij daarom geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 21 november 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar gronden van beroep toegelicht, waarbij zij vooral de medische en arbeidskundige aspecten van het besluit aanhaalde. Appellante betoogde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van haar behandelaars niet correct had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de rechtbank de juiste beslissing had genomen en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als voldoende onderbouwd beschouwd en heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om niet te zwaar belastend werk te verrichten. De Raad heeft ook opgemerkt dat de GAF-score, die door de psycholoog was vastgesteld, niet de waarde heeft die appellante eraan hechtte, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze score niet als leidend had moeten beschouwen voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

13/5368 WIA
Datum uitspraak: 23 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
3 september 2013, 13/527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. J. van der Vinne. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 14 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 2 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 21 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Zij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Uit de brief van de psycholoog van 18 maart 2013 blijkt dat bij appellante onder meer sprake is van ernstige vermoeidheid en cognitieve beperkingen. De psycholoog heeft een GAF-score van 30 tot 40 vastgesteld. Daarnaast constateerde de psycholoog dat appellante ook in psychisch opzicht niet in staat is voltijds te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze bevindingen onvoldoende in zijn beoordeling betrokken. Ten aanzien van de lichamelijke klachten blijkt evenmin dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de neurochirurg bij zijn beoordeling heeft betrokken. De matige slaapapneu had eveneens tot meer energetische beperkingen moeten leiden. Omdat de mening van de behandelaars niet strookt met die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft appellante de rechtbank in overweging gegeven een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante is ten slotte niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 20 december 2012, aangevuld op 11 januari 2013. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis droeg van de bevindingen van de verzekeringsarts. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren, die betrekking hebben op zowel de fysieke als psychische gezondheidstoestand van appellante.
4.3.
Appellante beschikt over verminderde duurzame mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht tot het verrichten van psychisch en fysiek niet te zwaar belastend werk, zonder continu hoge tempodruk, leidinggevende taken, een beperkte conflicthantering en met een overzichtelijk takenpakket. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op de psychische en fysieke beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren, (aanpassing aan) fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Uit de door appellante overgelegde informatie van de neurochirurg is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de fysieke beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid. De Raad verwijst hierbij naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2012 en 26 april 2013. Ten aanzien van de psychische klachten van appellante heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA dient te gaan om beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad in de voorhanden zijnde medische stukken een medisch objectiveerbare onderbouwing gevonden voor de stelling van de psycholoog dat appellante fysiek en psychisch niet in staat is voltijds te werken dan wel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande beperkingen aan had moeten nemen. De Raad ziet dan ook, gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 december 2012, 26 april 2013 en 8 november 2013, geen aanleiding om, naast de reeds aangenomen beperkingen, een urenbeperking aan te nemen. Ook ten aanzien van de klachten als gevolg van slaapapneu heeft de Raad geen reden om te twijfelen aan de reeds aangenomen beperkingen, waarbij de Raad wijst op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2012. Daarin is vastgesteld dat de respiratoire aandoening van appellante met goed effect is behandeld en niet gerelateerd is aan de beperkingen. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die anders uitwijzen.
4.4.
Blijkens zijn rapport van 26 april 2013 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar een brief van de psycholoog van 18 maart 2013, uitgegaan van een
GAF-score van 50, terwijl de psycholoog in deze brief een GAF-score vermeldde van 30-40. De Raad constateert dat sprake is van een kennelijke verschrijving door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en acht daarbij van belang dat de psycholoog op 29 oktober 2012, nabij de datum in geding, uitging van een GAF-score van 40-50. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het belang van de GAF-score onderschrijft de Raad niet. Het GAF-systeem is bedoeld om in het kader van een behandeling enig handvat te geven voor beoordeling van het beloop daarvan; het is niet bedoeld om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, dan wel om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen (zie de uitspraak van de Raad van 11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1513). Aan de door de psycholoog vermelde GAF-score hecht de Raad daarom niet de waarde die appellante eraan gehecht wenst te zien.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 ziet de Raad evenals de rechtbank geen reden voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 20 februari 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport wordt, via een verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 13 september 2012, beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de informatie van de neurochirurg en de psycholoog is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.
Eerst ter zitting van de Raad is namens appellante gesteld dat het Uwv ten onrechte geen zogeheten Wet Amber-beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft uitgevoerd, omdat appellante tot
27 november 2005 een WAO-uitkering heeft ontvangen en zij op 5 november 2010 is uitgevallen voor haar werkzaamheden. Deze grond is zodanig laat aangevoerd, dat het in strijd is met een goede procesorde om deze grond mee te nemen bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Ten overvloede overweegt de Raad dat, gelet op het feit dat per 2 november 2012 in het kader van de Wet WIA een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0% is vastgesteld, het zeer de vraag is of per 4 weken na 5 november 2010 de mate van arbeidsongeschiktheid zodanig anders zou zijn dat appellante wel in aanmerking zou komen voor een WAO-uitkering.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul
IvR