Uitspraak
16.324 ZW
mr. J.M. Breevoort.
OVERWEGINGEN
26 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 april 2015 ten grondslag. Volgens deze arts is appellante in ieder geval geschikt voor de functie van wikkelaar.
8 januari 2013 ten onrechte geen Amber‑beoordeling heeft plaatsgevonden. Zij had toen al in aanmerking moeten worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante bestrijdt het standpunt van het Uwv en het oordeel van de rechtbank dat zij geschikt is voor de functie van wikkelaar, omdat zij beperkingen ondervindt van haar borderline persoonlijkheidskenmerken en psychische klachten. De bevindingen van haar behandelaars zijn onvoldoende meegewogen bij de beoordeling. Appellante heeft, met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec), verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
21 januari 2014 – beiden hebben volgens die rapporten met appellante gesproken ‒ volgt, kon appellante haar werk in de kaasfabriek niet meer doen wegens polsklachten. Dat die werkzaamheden zijn gestaakt wegens psychische klachten, zoals appellante ter zitting herhaaldelijk heeft benadrukt, vindt geen steun in die gegevens. De ziekmelding van appellante per 3 oktober 2014 heeft mede plaatsgevonden naar aanleiding van psychische klachten van boosheid, paniek, slaapproblemen en bijna flauwvallen. Die aspecten zijn door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit de rapporten van
15 januari 2015 en 17 april 2015 uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts had bij de beoordeling de beschikking over de informatie van de huisarts van 23 december 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had aanvullend tevens de beschikking over de informatie van de GZ‑psycholoog van 29 januari 2015.
21 augustus 2015 dat deze informatie geen andere informatie oplevert dan al bekend was, worden gevolgd. In haar rapport van 30 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk gereageerd op de in hoger beroep ingenomen standpunten en ingezonden informatie, waaronder een brief van GGZ-Delfland van 13 oktober 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport nogmaals de verschillende fysieke en psychische klachten van appellante besproken en daarbij opnieuw overtuigend gemotiveerd dat appellante ten tijde hier van belang in staat was te werken in een omgeving met weinig stressoren. Gelet hierop geeft de informatie van de behandelaars van appellante geen reden om een deskundige te benoemen.
BESLISSING
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.