4.4.De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam tot beschikking staande woonruimte een van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling. Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland
4.5.1.Appellante heeft van 1999 tot 2003 in Nederland gewoond. Zij heeft – naar eigen zeggen – vervolgens Nederland verlaten om voor zieke familieleden in Georgië te zorgen. Na haar vertrek uit Nederland in 2003 heeft appellante langdurig in Georgië gewoond met haar kinderen. Hierdoor is de voorheen bestaande band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland op enig moment na 2003 verbroken. Toen appellante in januari 2019 met haar kinderen naar Nederland terugkeerde, herleefde haar ingezetenschap niet onmiddellijk. Appellante kon na haar terugkeer pas als ingezetene van Nederland worden beschouwd op het moment dat zij weer een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had opgebouwd.
4.5.2.Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2019 terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.3 en 4.4 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante op die peildata nog maar een paar maanden in Nederland was en geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte had. Zij verbleef immers tot medio juni 2019 bij een vriendin en is daarna opgevangen in de maatschappelijke (crisis)opvang. Het betoog van appellante, dat de Raad bij de beoordeling van het ingezetenschap te nadrukkelijk meeweegt of een betrokkene een duurzaam tot zijn of haar beschikking staande woonruimte heeft dan wel daaraan een onjuiste invulling geeft, is, in een vergelijkbare zaak waarbij de gemachtigde van appellante betrokken was, door de Hoge Raad bij arrest van 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:661verworpen. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat de rechtspraak van de Raad op dit punt niet in overeenstemming zou zijn met de rechtspraak van de Hoge Raad. 4.5.3.Ook de intentie van appellante om in Nederland te blijven was ten tijde in geding nog onvoldoende geobjectiveerd. Het feit dat de vader van de kinderen in Nederland woont en de kinderen met hem een goede band hebben, is onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard aan te nemen tussen appellante en Nederland. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante met de kinderen 16 jaar buiten Nederland heeft verbleven. Gelet op alle feiten en omstandigheden was op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2019 (nog) geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Dat appellante met terugwerkende kracht vanaf 8 mei 2019 een bijstandsuitkering ontving, dat de kinderen vanaf maart 2019 naar school gaan, dat zij in mei 2019 is ingeschreven in de brp en dat zij sindsdien een zorgverzekeringspolis had, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante was dus op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2019 niet verzekerd voor de AKW.
4.5.4.Het feit dat op de bijstandsuitkering van appellante belasting is ingehouden, leidt ook niet tot een ander oordeel. Het betalen van belasting leidt niet tot verzekering voor de AKW (vergelijk de uitspraak van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:910 en de daarin genoemde rechtspraak). 4.5.5.Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij voor de uitleg van het begrip woonplaats moet worden gelijkgesteld met de persoon die migreert tussen lidstaten van de Europese Unie, verwijst de Raad naar eerdere rechtspraak waarin dit betoog is verworpen. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:652 en van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:910, overweging 4.6. Ook het door appellante genoemde OESOModelverdrag leidt niet tot een ander oordeel. De systematiek van dit verdrag is niet van toepassing op de nationale kring van verzekerden voor de volksverzekeringen. 4.6.1.Appellante heeft aangevoerd dat zij op de peildatum van het derde kwartaal van 2019 beschikte over een zorgverzekering, dat alleen personen die verzekerd zijn voor de Wlz een zorgverzekering kunnen sluiten en dat – voor zover hier van belang – slechts de ingezetene van Nederland verzekerd is voor de Wlz. Dat appellante beschikte over een zorgverzekering betekent volgens haar dus dat zij ingezetene was van Nederland.
4.6.2.De Svb heeft hier tegenin gebracht dat de Svb bij uitsluiting bevoegd is te besluiten over verzekeringsplicht ingevolge de Wlz en dat de Svb nooit heeft besloten dat appellante verzekerd was op grond van de Wlz. Dat zorgverzekeraars in de praktijk zonder voorafgaand besluit van de Svb een zorgverzekering aanbieden aan personen die zijn ingeschreven in de brp, mag niet aan de Svb worden tegengeworpen.
4.6.3.De Raad is in 4.5.3 reeds tot de conclusie gekomen dat appellante op de peildata in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap van Nederland. De Raad vat het standpunt van appellante verder op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellante vindt kennelijk dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat de Svb haar op de peildatum van het derde kwartaal van 2019 wél als ingezetene zou beschouwen, omdat de zorgverzekeraar dat ook heeft gedaan.
4.6.4.Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Zo’n toezegging of uitlating is in dit geval niet aannemelijk gemaakt. De Svb heeft terecht aangevoerd dat de Svb nooit een beslissing heeft genomen over de verzekering van appellante voor de Wlz. Uit het feit dat een zorgverzekeraar appellante, kennelijk zonder nader onderzoek, in de zorgverzekering heeft opgenomen, heeft appellante niet redelijkerwijs kunnen en mogen afleiden dat de Svb haar over het derde kwartaal van 2019 kinderbijslag zou toekennen. IVRK; belangen van het kind
4.7.1.In het kader van het beroep op de artikelen 3 en 27 van het IVRK, verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 12 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:662). Daarin is – voor zover relevant – overwogen dat onder meer de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet meebrengen dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving, de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Uit het arrest M.A. vs Belgische staat, ECLI:EU:C:2021:197, r.o. 38, volgt dat het gaat om alle handelingen die kinderen direct of indirect raken. De bestuursrechter dient in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. 4.7.2.Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van appellante. Hierbij is van belang geacht dat de kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet. Als de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd, moet een beroep worden gedaan op de noodvoorzieningen die in het Nederlandse stelsel beschikbaar zijn voor de eerste levensbehoeften en voor medisch noodzakelijke verzorging. Ook in het geval van appellante en haar kinderen is hierin voorzien.
Het recht op kinderbijslag in samenhang met artikel 20 van het VWEU
4.8.1.Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die afbreuk doen aan de nuttige werking van dat artikel omdat zij tot gevolg hebben dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Maatstaf bij dit zogenoemde effectiviteitsbeginsel is of de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten door de toepassing van nationale regels in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Van een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld sprake zijn als de burger van de Unie zijn recht om in de Unie te verblijven niet kan uitoefenen, omdat aan zijn ouder die derdelander is en van wie hij afhankelijk is, geen verblijfsrecht wordt toegekend.
4.8.2.Op grond van deze rechtspraak ontleent appellante aan artikel 20 van het VWEU een van haar kinderen afgeleid verblijfsrecht en heeft zij rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit verblijfsrecht leidt er voor de toepassing van de AKW toe dat appellante op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW, niet kan worden uitgesloten van de verzekering.
4.8.3.Om als verzekerde voor de AKW te worden aangemerkt, moet vervolgens nog worden voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de AKW. In dit geval gaat het dan om de voorwaarde van het zijn van ingezetene van Nederland. Zoals hiervoor is overwogen, voldoet appellante op de peildata van het tweede en derde kwartaal van 2019 nog niet aan deze voorwaarde.
4.8.4.Appellante heeft betoogd dat de weigering om haar kinderbijslag toe te kennen een dusdanige belemmering vormt voor het verblijf van haar kinderen binnen de Unie dat hierdoor aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU, bezien in het licht van het Handvest, afbreuk wordt gedaan. Volgens de Raad is dat echter niet het geval. Hierbij is het volgende van belang geacht.
4.8.5.Gesteld noch gebleken is dat de kinderen van appellante door de weigering om kinderbijslag toe te kennen niet in de Unie kunnen verblijven. Ook overigens ziet de Raad niet in dat door de weigering van kinderbijslag de uitoefening van de door de kinderen aan het Unierecht ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. In dit verband verwijst de Raad nog naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de weigering om kinderbijslag toe te kennen op zichzelf geen maatregel vormt die tot gevolg heeft dat het kind gedwongen wordt Nederland of de Unie te verlaten, en dat deze weigering daarom geen inbreuk maakt op artikel 20 van het VWEU.
4.8.6.Ook overigens valt naar het oordeel van de Raad uit de rechtspraak van het Hof niet op te maken dat een recht op kinderbijslag deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten. Appellante heeft zich in dit verband in de eerste plaats beroepen op het arrest Chavez-Vilchez e.a. De aan dit arrest ten grondslag liggende gedingen hadden weliswaar betrekking op een mogelijk recht op kinderbijslag of bijstand, maar zowel de vraagstelling van de Raad als de overwegingen en het oordeel van het Hof betreffen uitsluitend het verblijfsrecht van de derdelander-ouder. Over andere voorwaarden in de nationale wetgeving voor het recht op uitkering, zoals de voorwaarde van ingezetenschap, heeft de Raad geen vragen gesteld en heeft het Hof zich niet uitgelaten. Uit dit arrest kan dus niet de door appellante voorgestane conclusie worden getrokken.
4.8.7.In het door appellante aangehaalde arrest Ruiz Zambranoheeft het Hof bij de toetsing aan artikel 20 van het VWEU naast een verblijfsrecht van de derdelander-ouder ook van belang geacht dat deze ouder een werkvergunning zou krijgen om zijn gezin te onderhouden. In zoverre heeft het Hof het recht van de derdelander-ouder om te werken en geld te verdienen voor het gezin gekoppeld aan de rechten van het kind om zijn aan het Unierecht ontleende rechten uit te oefenen. Hieruit leidt de Raad echter niet af dat hetzelfde geldt voor een recht op uitkering. De Raad verwijst nogmaals naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014. Opgemerkt wordt nog dat appellante al vanaf de aanvraag om een EUverblijfsrecht het recht heeft om in Nederland te werken, zodat ook in zoverre aan de rechtspraak van het Hof is voldaan.
4.8.8.Het beroep dat appellante op het arrest Eindheeft gedaan, kan de Raad niet plaatsen. Dit arrest heeft betrekking op gezinshereniging. Appellante heeft een verblijfsrecht om bij haar kinderen in Nederland te verblijven en kan met haar kinderen in gezinsverband leven. Van een belemmering die het verblijfsrecht binnen de Unie van haar kinderen aantasten, is geen sprake. Om die reden wordt ook het beroep op het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel verworpen.
Betekenis van het Handvest
4.9.1.Bij de toekenning van het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU heeft Nederland uitvoering gegeven aan bepalingen van het VWEU inzake aan het burgerschap van de Unie verbonden rechten en moeten de bepalingen van het Handvest in acht worden genomen. Zoals hiervoor overwogen valt uit de rechtspraak van het Hof niet af te leiden dat het recht op kinderbijslag gekoppeld is aan de aan het Unieburgerschap verbonden rechten en komt de weigering om kinderbijslag toe te kennen niet in strijd met artikel 20 van het VWEU. Dit neemt niet weg dat uit rechtspraak van het Hofvoortvloeit dat de Unieburger, zeker als die zich in een kwetsbare positie bevindt, onder waardige omstandigheden binnen de Unie moet kunnen leven. De weigering van een uitkering mag er niet toe leiden dat de Unieburger wordt blootgesteld aan een concreet en reëel risico op schending van zijn grondrechten, zoals verankerd in de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest.
4.9.2.Naar het oordeel van de Raad leidt de weigering van kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2019 er niet toe dat de kinderen van appellante geen menswaardig bestaan konden leiden en dat hun grondrechten zijn geschonden. Appellante en de kinderen logeerden eerst bij een vrienden, werden later in de crisisopvang opgevangen en kregen geld om van te leven. Weliswaar kan een recht op kinderbijslag leiden tot een recht op kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop en dus tot een substantieel bedrag per maand, maar deze gezinsbijslagen zijn geen basisvoorzieningen of laatste financieel vangnet die noodzakelijk zijn voor het leiden van een menswaardig bestaan. De Raad tekent hierbij aan dat appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2019 als ingezetene van Nederland is aangemerkt en zij vanaf dat moment aanspraak kon maken op deze gezinsbijslagen.