In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 1 september 2011 bijstand ontving. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellante niet had gemeld dat zij samenwoonde met X, wat in strijd is met haar wettelijke inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer had na een onderzoek, dat onder andere bestond uit waarnemingen en gesprekken met getuigen, besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad oordeelde dat de waarnemingen niet als stelselmatige observaties konden worden aangemerkt en dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten.
Daarnaast werd appellante een boete opgelegd wegens het niet melden van de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat het college terecht was uitgegaan van normale verwijtbaarheid bij het opleggen van de boete, maar matigde deze op basis van de financiële draagkracht van appellante. De Raad stelde de boete vast op € 645,26, rekening houdend met de beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor de intrekking en terugvordering, maar de uitspraak over de boete werd vernietigd en de hoogte van de boete werd herzien.