In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante is bevestigd. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) sinds 15 januari 1999, nadat appellant de echtelijke woning had verlaten. Appellanten zijn op 21 juni 1999 gescheiden van tafel en bed, maar er zijn twijfels gerezen over de duurzaamheid van deze scheiding. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek omvatte waarnemingen en verhoor van appellanten, waaruit bleek dat zij in feite niet duurzaam gescheiden leefden. Het college heeft vervolgens besluiten genomen om de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen, wat leidde tot de onderhavige procedure.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 19 maart 2019 geoordeeld dat de waarnemingen van de sociale recherche niet als stelselmatige observaties kunnen worden aangemerkt en dat de inbreuk op het privéleven van appellanten beperkt is. De Raad concludeert dat appellanten in de periode van 1 februari 2006 tot en met 7 december 2015 niet duurzaam gescheiden leefden, en dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden. De hoger beroepen van appellanten zijn dan ook ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd.