ECLI:NL:CRVB:2019:2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18/2118 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden en financiële bijdragen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 29 december 2003 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, heeft bekrachtigd. De intrekking is gebaseerd op het niet melden van werkzaamheden door appellant in een café, waar hij als commanditair vennoot was betrokken, en het ontvangen van financiële bijdragen van familieleden.

De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een tip dat appellant in het café als eigenaar werd aangetroffen. De Raad concludeert dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze werkzaamheden en financiële bijdragen niet te melden. De Raad oordeelt dat de terugvordering van de bijstand niet onaanvaardbare financiële gevolgen heeft voor appellanten, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad wijst erop dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, dat voldoende bewijs heeft geleverd voor de schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

18 2118 PW, 18/2119 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 2018, 17/6004 en 17/6005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. [naam] , advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Namens appellanten is
mr. [naam] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 29 december 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.1.
Naar aanleiding van een tip van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg te België, die inhield dat appellant bij verschillende controles in Antwerpen was aangetroffen in [Cafe A] (Café A) waarbij hij zich uitgaf als eigenaar, heeft de sociale recherche van de ISD Brabantse Wal Bergen op Zoom (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek en internetonderzoek verricht, bankafschriften opgevraagd van alle rekeningen van appellanten over de periode van 1 april 2016 tot en met 16 augustus 2016 en in de periode van 25 augustus 2016 tot en met
6 september 2016 waarnemingen verricht bij de woning van appellanten.
1.2.2.
Op 1 september 2016 heeft de sociale recherche appellant gehoord. Appellant heeft toen onder meer het volgende verklaard. Appellant ontvangt van zijn bijstand slechts € 90 aan leefgeld via zijn bewindvoerder. Dat geld gaat op aan noodzakelijke uitgaven. Voor het kopen van eten is appellant en zijn gezin aangewezen op hulp van familie. Op 14 juni 2016 heeft appellant als commanditair vennoot samen met [Y] (Y) een gewone commanditaire vennootschap opgericht onder de naam [A] (A) gevestigd op het adres van Café A, waarin appellant deelneemt voor negen aandelen en Y voor één aandeel. Café A is van [X] (X). Appellant helpt X bijna elke dag in het café. Appellant raakt geen kassa aan. Hij is daar voor als er problemen zijn. Appellant gaat aan het eind van de middag, begin van de avond naar het café toe en is daar tot ’s nachts of vroeg in de ochtend. Hij gaat daar elke dag en in het weekend naartoe met de auto van X. X betaalt de benzine. Appellant helpt X sinds een jaar of twee in het café, zeker een jaar. In het begin niet elke dag maar de laatste tijd, sinds drie tot vier maanden is appellant er elke dag. Als X niet in het café is en er komt een controleur langs, dan staat appellant de controleur te woord en zegt hij dat hij de eigenaar is. Appellant drinkt in het café twintig tot dertig biertjes, pakt tabak, hij gebruikt de auto en krijgt € 10,- tot € 20,- per dag contant.
1.2.3.
Het college heeft appellant per brief van 8 september 2016 verzocht gegevens over te leggen, waaronder een gespecificeerd overzicht waaruit blijkt op welk dagen en uren hij vanaf 14 juni 2016 aanwezig was in Café A en een gespecificeerd overzicht van de genoten inkomsten uit Café A vanaf die datum. Appellant heeft niet gereageerd op deze brief.
1.2.4.
Het college heeft de uitbetaling van de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2016 geblokkeerd.
1.2.5.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 oktober 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 november 2016 (besluit 1) de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van
14 juni 2016. Bij besluit van 29 november 2016 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 juni 2016 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 4.726,44 netto van appellanten teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij het college te melden dat appellant een commanditaire vennootschap heeft opgericht, daaraan
€ 900 ter beschikking heeft gesteld en vanaf 14 juni 2016 werkzaamheden heeft verricht bij Café A.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 1, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Gebleken is dat
Café A gesloten is geweest in de periode van 30 juli 2016 tot en met 9 september 2016 en in de periode van 11 november 2016 tot en met 10 januari 2017 (periodes van sluiting). In de periode van 14 juni 2016 tot en met 29 juli 2016 en in de periode van 10 september 2016 tot en met 10 november 2016 (periodes van opening) hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij Café A. In de periodes van sluiting hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij regelmatig (contante) bedragen ontvingen van familieleden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de periode van 14 juni 2016 tot en met 23 november 2016 niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van eveneens 13 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten
1. en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 juni 2016 tot en met 23 november 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het college heeft de te beoordelen periode gesplitst in vier verschillende tijdvakken in verband met de verschillende grondslagen als vermeld in 1.4.
4.3.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periodes van opening
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de bezoeken van appellant aan Café A niet hoefden te melden bij het college, omdat sprake was van een vriendendienst van appellant aan X. Zij hebben daarom de inlichtingenverplichting niet geschonden, in ieder geval niet zodanig dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant tijdens reguliere arbeidsuren aanwezig was op een bestaande werkplek. Uit de verklaring van appellant van
1 september 2016 blijkt immers dat appellant in de periodes van opening dagelijks tijdens de openingsuren aanwezig was in Café A en daar dan hielp.
4.6.
Appellanten zijn er niet in geslaagd om het tegendeel van de onder 4.5 verwoorde vooronderstelling aannemelijk te maken. De enkele stelling van appellant dat het een vriendendienst betrof, is daartoe niet toereikend.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.8.
Door de werkzaamheden niet te melden aan het college hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de werkzaamheden van appellant van belang konden zijn voor de verlening van de bijstand.
De periodes van sluiting
4.9.
Appellant heeft op 1 september 2016, in reactie op de opmerking van de sociale recherche dat appellant nagenoeg geen geld aan eten uitgeeft, verklaard dat appellanten worden geholpen door familie. Ook ontvingen appellanten in dat kader (contante) gelden van familie.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaring van appellant niet ziet op de periode na 1 september 2016 en dat daarom voor wat betreft de periode vanaf 11 november 2016 niet aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van ontvangen gelden van familieleden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang. De gemachtigde van appellanten heeft in het kader van de behandeling van het bezwaar in een brief van 3 april 2017 te kennen gegeven dat de zus van appellante, zoals te zien is op de eveneens toegestuurde bankafschriften van november 2016, van haar bankrekening bedragen heeft opgenomen en vervolgens contant aan appellanten ter beschikking heeft gesteld om in hun levensonderhoud te voorzien. Gelet hierop is het voldoende aannemelijk dat appellanten ook in de periode van 11 november 2016 tot en met 23 november 2016 (contante) gelden hebben ontvangen van familie. Daarvan hebben zij in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding gemaakt aan het college.
Terugvordering
4.11.
Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële consequenties. Appellanten hebben een aanzienlijke belastingschuld. Daarnaast zijn gelden die door de bewindvoerder gedurende meerdere jaren waren opgespaard in een kort tijdsbestek opgesoupeerd door de terugvordering. De opgespaarde gelden waren bedoeld om appellanten in het kader van een eventueel minnelijk traject wederom toegang te geven tot een schuldenvrije toekomst. Een eerder in gang gezet schuldsaneringstraject op grond van de Wet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (WSNP) is in 2006 geschorst. Appellanten zouden vanaf 2016 wederom in aanmerking komen voor een WSNP-traject. Door de terugvordering kan het WSNP-traject niet opnieuw in gang worden gezet. Appellanten menen dat er daarom dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
4.12.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.13.
In wat appellanten hebben aangevoerd, zijn geen dringende redenen gelegen in de onder 4.12 bedoelde zin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hen zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Dat appellanten als een gevolg van de terugvordering mogelijk lange tijd niet kan worden toegelaten tot de schuldsanering, vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat deze omstandigheid er niet toe leidt dat de financiële volgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Daarbij is van belang dat appellanten bij de invordering de bescherming genieten, of deze zo nodig kunnen inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
4.14.
Uit 4.5 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en W.F. Claessens en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) E. Stumpel