ECLI:NL:CRVB:2021:2618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
20/849 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gokactiviteiten en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 16 maart 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, uitgevoerd door de gemeente Rotterdam, zijn er meerdere opnames in gokinstellingen vastgesteld op de bankafschriften van de appellant. Deze opnames varieerden van € 10,- tot € 100,- per keer, met totale bedragen die opliepen tot € 770,- per maand. De gemeente concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de daaruit voortvloeiende winsten. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 11.623,28 aan bijstandsuitkeringen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij niet op de hoogte was dat hij zijn gokactiviteiten moest melden en dat het college tekort was geschoten in zijn zorgplicht. De Raad oordeelde echter dat de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gokactiviteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De Raad bevestigde dat de inlichtingenverplichting een open norm is en dat het college niet verplicht is om alle mogelijke situaties te benoemen die gemeld moeten worden.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand in de periode waarin hij gokactiviteiten verrichtte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.849 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2020, 19/4035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 maart 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op de door appellant over de periode van 1 december 2017 tot en met 30 november 2018 verstrekte bankafschriften staan meerdere opnames in gokinstellingen, vaak meerdere keren kort na elkaar, vermeld. De opgenomen bedragen variëren van € 10,- tot € 100,- per keer en totaalbedragen van € 150,- tot € 770,- per maand. Op 8 februari 2019 heeft de medewerker appellant gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 8 februari 2019.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2017 tot en met 30 november 2018 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.623,28 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij gokactiviteiten heeft verricht. Omdat appellant de gokactiviteiten en inkomsten uit het gokken niet inzichtelijk heeft gemaakt, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2017 tot en met 30 november 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Kenbaarheidsvereiste
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het voor hem niet kenbaar was dat hij gokactiviteiten moest melden. Het college heeft appellant nooit informatie verstrekt over het feit dat deze activiteiten van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Het college is daarmee tekort geschoten in zijn zorgplicht ten aanzien van appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Indien de betrokkene meerdere opnames in een casino of gokinstelling heeft verricht en daarbij meerdere keren kort na elkaar bedragen heeft opgenomen, is aannemelijk dat hij gokactiviteiten heeft verricht. Vergelijk de uitspraken van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:629 en van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1548. Deze gokactiviteiten moeten worden gemeld, omdat het gokken op zichzelf een activiteit is waarvan de aard meebrengt dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. De bij het gokken ontvangen bedragen zijn bedragen die appellant met het verrichten van gokactiviteiten in handen krijgt en waarover hij vrijelijk kan beschikken. Daarom zijn deze bedragen als inkomsten aan te merken en van belang voor het recht op bijstand. Appellant had het college van de gokactiviteiten op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of appellant inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703. Appellant had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de gokactiviteiten en de daarmee behaalde gokopbrengsten van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Verricht een bijstandsgerechtigde activiteiten waarmee hij inkomsten kan verwerven, dan kan dat van invloed zijn op het recht op bijstand. Vergelijk de uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786.
4.3.2.
Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is namelijk een open norm. Dat brengt mee dat van het college niet kan worden verwacht dat het op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die deze moet melden. Uit 4.3.1 volgt dat aan appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat gokactiviteiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.3.
Wat appellant heeft aangevoerd komt overeen met de beroepsgronden die in de in 4.3.1 genoemde uitspraak van 20 juli 2021 gemotiveerd zijn verworpen. Appellant heeft zijn beroepsgronden, na te zijn gewezen op die uitspraak, niet aangevuld of nader toegelicht. De Raad ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen dan in die uitspraak en de andere in 4.3.1 genoemde uitspraken.
Gokactiviteiten
4.4.
Appellant heeft betwist dat hij in de te beoordelen periode heeft gegokt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de door hem ondertekende verklaring, waarin onder meer staat dat hij af en toe pint om iets in de automaten te gooien en soms gokt, niet correct weergeeft wat hij in het gesprek op 8 februari 2019 heeft verteld. Hij gokt al sinds 1996 niet meer. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Of de verklaring correct weergeeft wat appellant heeft gezegd kan in dit geval in het midden blijven. Vaststaat namelijk dat appellant in de te beoordelen periode meerdere opnames in een gokinstelling heeft gedaan, vaak meerdere keren kort na elkaar. Uit vaste rechtspraak volgt dat het college daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gokactiviteiten heeft verricht. Vergelijk de uitspraken van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:629 en van 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2947.
4.5.
Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het gokken en van de gokopbrengsten. Nu appellant op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn gokactiviteiten en ook niet in de tijdens die activiteiten uitgekeerde bedragen in de vorm van contanten dan wel fiches of muntjes, kan niet worden vastgesteld of en zo ja, in welke omvang, appellant met zijn gokactiviteiten inkomsten heeft verworven, al dan niet in contanten, zodat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode in rechte stand houdt. Dit betekent dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen.
Terugvordering
4.7.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig nadelig zijn in het licht van wat hem wordt verweten en zijn persoonlijke situatie. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
Uit 4.4 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in alle maanden in de te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht. Verder volgt uit 4.5 dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Hij heeft namelijk in het geheel geen inzicht gegeven in zijn gokactiviteiten en de tijdens die activiteiten uitgekeerde bedragen. Nu onduidelijkheid is blijven bestaan over de financiële positie van appellant in de te beoordelen periode en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in (een gedeelte van) die maanden wel recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad bij nakoming van de inlichtingenverplichting, is de door hem bedoelde onevenredigheid niet vast te stellen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en K.M.P. Jacobs en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Beerens