In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een intrekking en terugvordering van zijn bijstand. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam, waarbij werd vastgesteld dat appellant in bepaalde maanden gokactiviteiten had verricht zonder dit te melden. De gemeente had besloten om de bijstand over de maanden november 2015 en januari, juni, juli en augustus 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat leidde tot een totaalbedrag van € 7.431,27.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd het college medegedeeld dat de intrekking en terugvordering over november 2015 niet langer werd gehandhaafd, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep slaagde. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking en terugvordering bij de bijstandverlenende instantie ligt. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de gokactiviteiten in de maanden januari, juni, juli en augustus 2016, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze activiteiten niet te melden.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 25 januari 2017 voor zover het de intrekking van de bijstand over november 2015 betreft. De terugvordering over de in geding zijnde maanden werd vastgesteld op € 5.991,12. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal op € 3.072,- werden begroot, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 172,- te vergoeden.