ECLI:NL:CRVB:2019:2947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
18/1605 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een intrekking en terugvordering van zijn bijstand. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam, waarbij werd vastgesteld dat appellant in bepaalde maanden gokactiviteiten had verricht zonder dit te melden. De gemeente had besloten om de bijstand over de maanden november 2015 en januari, juni, juli en augustus 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat leidde tot een totaalbedrag van € 7.431,27.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd het college medegedeeld dat de intrekking en terugvordering over november 2015 niet langer werd gehandhaafd, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep slaagde. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking en terugvordering bij de bijstandverlenende instantie ligt. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de gokactiviteiten in de maanden januari, juni, juli en augustus 2016, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze activiteiten niet te melden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 25 januari 2017 voor zover het de intrekking van de bijstand over november 2015 betreft. De terugvordering over de in geding zijnde maanden werd vastgesteld op € 5.991,12. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal op € 3.072,- werden begroot, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 172,- te vergoeden.

Uitspraak

18.1605 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2018, 17/4430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Namens appellant is mr. A. el Idrissi, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om te onderzoeken of partijen een minnelijke schikking konden bereiken.
Bij brief van 1 juli 2019 heeft appellant de Raad verzocht om uitspraak te doen.
Het college heeft bij brief van 2 juli 2019 een nader standpunt naar voren gebracht.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 februari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een project ‘Heronderzoek PW 2016’ heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 oktober 2016, waarbij hem is verzocht onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden van alle in bezit zijnde bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Naar aanleiding van de door appellant bij het gesprek overgelegde gegevens heeft de medewerker bij brief van 11 oktober 2016 aan appellant verzocht bankafschriften van zijn rekening eindigend op [nummer] over de periode van 1 oktober 2015 tot 13 mei 2016 te verstrekken. Appellant heeft de gevraagde gegevens verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage rechtmatigheid van 5 januari 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2017 (bestreden besluit), de bijstand over de maanden november 2015 en januari, juni, juli en augustus 2016 in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.431,27 bruto van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellant in deze maanden gokactiviteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding bij het college te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over die maanden niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Het college heeft na de schorsing ter zitting medegedeeld dat het college de intrekking en terugvordering over de maand november 2015 niet langer handhaaft. Het hoger beroep slaagt al daarom.
4.3.
In geschil is of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellant gokactiviteiten heeft verricht in de maanden januari, juni, juli en augustus 2016 (in geding zijnde maanden).
4.3.1.
Op de bankafschriften is vermeld dat van de bankrekening van appellant in de betreffende maanden betalingen zijn verricht van bedragen variërend van € 10,- tot € 50,- bij [bedrijf 1], [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . Niet in geschil is dat [bedrijf 1] , bekend als [casino A] en [bedrijf 2] , bekend als [casino B] , gokinstellingen zijn. Het college heeft in het verweerschrift vermeld dat [bedrijf 3] [BV] is en dat dat ook een gokinstelling is. De enkele ongemotiveerde betwisting hiervan door appellant biedt geen aanleiding om aan deze mededeling van het college te twijfelen. Gelet op het aantal en de frequentie van de betalingen bij pinautomaten in gokinstellingen in de in geding zijnde maanden, waarbij soms meerdere keren op één avond betalingen werden verricht, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de in geding zijnde maanden niet heeft gegokt, maar alleen voor de gezelligheid in die gokinstellingen kwam, dat de betalingen zijn gedaan voor sigaretten en dat hij daar geld uitleende aan kennissen. Alleen al gelet op de hoogte van de pinbetalingen en bij gebrek aan enige feitelijke onderbouwing heeft appellant deze stellingen niet aannemelijk gemaakt, zodat de beroepsgrond niet slaagt.
4.4.
Door geen melding van de gokactiviteiten te maken bij het college, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de in geding zijnde maanden niet worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de maand november 2015 betreft en de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is. Tevens zal de Raad het besluit van 25 januari 2017 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de maand november 2015 betreft. Het dossier bevat voldoende gegevens om de terugvordering over de in geding zijnde maanden te berekenen. De bruto terugvordering over de maand november 2015 bedroeg volgens de rapportage ‘PHO PW 2017: Herziening/Terugvordering 2015/2016’ in totaal € 1.440,15. De Raad zal daarom de terugvordering over de in geding zijnde maanden vaststellen op een bedrag van € 5.991,12
(€ 7.431,27 – € 1.440,15).
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in totaal € 3.072,-. Voor een veroordeling in de door appellant opgegeven reiskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding nu appellant niet ter zitting is verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juli 2017 voor zover het betreft de intrekking over de maand november 2015 en de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 25 januari 2017 voor zover het de intrekking over de maand november 2015 betreft en stelt de terugvordering over de maanden januari, juni, juli en augustus 2016 vast op een bedrag van € 5.991,12;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 juli 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.Y. van Almelo