In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 5 juli 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand, zijn er bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat de appellant in de maanden november en december 2017 contante bedragen heeft opgenomen bij casino's. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van deze bevindingen besloten de bijstand van de appellant over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant gokactiviteiten heeft verricht in de gehele beoordelingsperiode. De Raad concludeert dat de appellant in de maanden september 2017 tot en met januari 2018 inderdaad gokactiviteiten heeft verricht, maar dat er onvoldoende bewijs is voor gokactiviteiten in augustus 2017. De Raad oordeelt dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze activiteiten niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.