ECLI:NL:CRVB:2019:1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17-6625 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet melden van gokactiviteiten en winsten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 14 januari 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, zijn er aanwijzingen gevonden dat appellant gokactiviteiten heeft verricht zonder deze te melden. Appellant heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij contante stortingen heeft gedaan en meerdere kleine bedragen heeft gepind. Tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente heeft appellant verklaard dat hij af en toe gokt en geen overzicht heeft van zijn gokactiviteiten.

Op 29 juli 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloten de bijstand van appellant per 1 september 2015 in te trekken en een bedrag van € 11.740,70 terug te vorderen. Dit besluit is later herroepen voor een deel, maar de intrekking en terugvordering voor de overige perioden zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 7 mei 2019 geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant inkomsten uit gokwinsten heeft ontvangen. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten, wat van invloed is op zijn recht op bijstand. De beroepsgronden van appellant zijn verworpen, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17 6625 PW, 17/6626 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 augustus 2017, 17/1051 en 17/3430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 januari 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van het project “Heronderzoek PW 2016” van de gemeente Rotterdam (project) heeft een medewerker van het project een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband heeft appellant bankafschriften overgelegd over de periode van 24 juni 2015 tot 24 juni 2016. Daaruit is onder meer gebleken dat in die periode contante stortingen hebben plaatsgevonden en dat appellant in korte tijd meerdere kleine bedragen heeft gepind. Appellant heeft op 8 juli 2016 tegenover de medewerker verklaard dat hij af en toe gokt, en dan in korte tijd meerdere kleine bedragen pint. Hij doet opnames bij casino’s zoals [casino] . Hij heeft geen overzicht van wat hij vergokt en kan geen administratie leveren. Verder heeft appellant desgevraagd verklaard af en toe ook te gokken bij ING met postcode [postcode] . De bevindingen van het onderzoek zijn vervat in een rapportage rechtmatigheid van 12 juli 2016 en in een rapportage beëindigingsonderzoek van 14 juli 2016.
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het college de bijstand van appellant per
1 september 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 juni 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.740,70 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college het besluit van
29 juli 2016 herroepen voor zover het de intrekking over de maand december 2015 en de intrekking vanaf 1 juli 2016 betreft, en dat besluit voor het overige gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van gokactiviteiten en de daaruit ontvangen gokwinsten, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de resterende vordering, ten bedrage van € 5.144,62, gebruteerd met € 1.391,18 tot een bedrag van € 6.535,80. Hieraan ligt ten grondslag dat de vordering aan appellant te wijten is, nu deze het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staan het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de perioden van 1 september 2015 tot en met 30 november 2015 en van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016, en het bruteringsbesluit.
4.2.
De beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant inkomsten uit gokwinsten heeft ontvangen, slaagt niet. Het meerdere keren, kort na elkaar opnemen van relatief kleine bedragen in casino’s duidt erop dat appellant heeft gegokt. Of appellant contant geld opnam of fiches kocht is daarbij niet van belang. Appellant heeft verder zowel tijdens het gesprek op 8 juli 2016 bij het college als tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar erkend dat hij heeft gegokt. De enkele stelling dat appellant de Nederlandse taal slecht beheerst en dat geen tolk bij het gesprek op 8 juli 2016 aanwezig was, maakt niet dat appellant niet aan deze verklaringen kan worden gehouden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat (de opbrengst van) het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand. Daarvan had appellant op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW uit eigen beweging mededeling moeten doen aan het college.
4.3.
De beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in alle maanden in de periode in geding transacties heeft verricht in gokinstellingen, slaagt niet. In alle maanden in de periode in geding hebben pintransacties plaatsgevonden onder vermelding van [casino] dan wel [postcode] , waarvan appellant in het gesprek op 8 juli 2016 en ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat deze transacties zijn gedaan in gokgerelateerde instellingen. De enkele nadien opgeworpen stelling dat [casino] ook een bar kan zijn geweest, maakt dit niet anders. Verder gaat de Raad voorbij aan de grond dat appellant vergeetachtig is en om die reden telkens kleine bedragen heeft opgenomen. De door appellant in beroep overgelegde verwijzingsbrief van zijn huisarts van 18 november 2014 biedt daarvoor onvoldoende grondslag.
4.4.
De brutering hoeft, gelet op wat ter zitting is besproken, geen bespreking.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L. Hagendijk
md