ECLI:NL:CRVB:2021:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/5153 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de berekening van het WIA-dagloon en de WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de berekening van het WIA-dagloon van appellante. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 tot en met 28 juni 2009 terecht niet heeft meegenomen in de berekening van het WIA-dagloon. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA ontvangen, maar was van mening dat de WW-uitkering, die in juli 2009 was uitbetaald, ook in de referteperiode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 meegenomen moest worden. De Raad oordeelde dat de WW-uitkering pas na de referteperiode vorderbaar was en dat de uitzondering van het Besluit dagloonregels niet van toepassing was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen eerdere besluiten van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie onjuist waren en dat het Uwv terecht het bedrag aan overwerk niet had meegenomen in de dagloonberekening. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19 5153 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2019, 19/227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met nadere stukken ingediend.
Appellante heeft een reactie met een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 20 februari 2008 tot 1 september 2008 werkzaam geweest bij
[werkgever]. Aansluitend is zij van 1 september 2008 tot en met 28 februari 2009 werkzaam geweest bij [werkgever B.V. 2] Met ingang van 2 maart 2009 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 16 juli 2009 heeft zij zich ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2011 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 juli 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het dagloon is daarbij – na indexatie – vastgesteld op € 96,40, waarbij is uitgegaan van een referteperiode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009. Met ingang van 31 oktober 2011 is aan appellante een IVA-uitkering toegekend.
1.3.
Op 21 augustus 2018 heeft appellante het Uwv verzocht haar WIA-dagloon te herzien. Bij besluit van 16 november 2018 heeft het Uwv besloten het dagloon niet te wijzigen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4.
Hangende het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2019 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en het dagloon per 14 juli 2011 vastgesteld op € 98,34 en daarbij bepaald dat het dagloon niet eerder wordt herzien dan per 8 juni 2016. Gelet op de uitspraak van de Raad van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2146 heeft het Uwv besloten de maatregel die in het kader van de WW-uitkering aan appellante over de periode van 3 maart 2009 tot en met 2 mei 2009 was opgelegd, waarbij de WW-uitkering met 10% is verlaagd, bij de bepaling van het WIA-dagloon buiten beschouwing te laten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat de WW-uitkering over de periode van 1 tot en met 28 juni 2009 ten onrechte niet is meegenomen in de berekening van het WIA-dagloon niet gevolgd en daartoe overwogen dat de WW-uitkering over de maand juni 2009 op 2 juli 2009 is betaald conform het bepaalde in artikel 33 van de WW, waarin is opgenomen dat het Uwv de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf betaalt. Uit vaste rechtspraak van de Raad blijkt dat er geen aanknopingspunten zijn om reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid van de WW is gedaan, na afloop van het refertejaar te beschouwen als te zijn gedaan in het WIA-refertejaar. Voor zover de WW-uitkering over juni 2009 al vorderbaar was, was deze in ieder geval nog niet inbaar binnen de referteperiode gelet op de betalingssystematiek van het Uwv. Deze systematiek valt in het nadeel van appellante uit, maar is het resultaat van een bewuste keuze van de wetgever. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie van werkgever [werkgever B.V. 2] onjuist zijn. Als loon voor de sociale verzekeringswetten (sv-loon) over de maand februari 2009 is een bedrag van € 2.640,61 vermeld. Daarnaast is in die maand een nettobedrag van € 1.996,09 aan overwerk uitbetaald, maar dit bedrag is niet als sv-loon op de loonstrook vermeld en is netto aan appellante uitbetaald. Nu dit bedrag niet als sv-loon op de loonstrook is vermeld en appellante geen verklaring heeft kunnen geven waarom dit bedrag netto aan haar is uitbetaald, heeft appellante niet aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn. Het Uwv heeft dan ook terecht het bedrag aan overwerk niet meegenomen bij de dagloonberekening.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de WW-uitkering over de periode van
1 tot en met 28 juni 2009 op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen had moeten worden meegenomen in de dagloonberekening. Appellante heeft gesteld dat zij op vrijdag 26 juni 2009 het Inkomstenformulier WW over genoemde periode in persoon heeft afgegeven bij het Uwv. Het Uwv had de WW-uitkering over genoemde periode dus al in juni 2009 kunnen vaststellen. De WW-uitkering was daarom volgens appellante reeds in juni 2009, in de referteperiode, vorderbaar. Dat het Uwv de
WW-uitkering pas in juli 2009 daadwerkelijk heeft vastgesteld, doet daar niet aan af. Appellante heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Raad van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2961. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv het netto bedrag van €1.996,09 aan betaalde overuren bruto dient mee te nemen in de dagloonberekening. Appellante meent dat zij met diverse stukken heeft aangetoond dat de polisadministratie over de maand februari 2009 onjuist is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, met dien verstande dat het dagloon van appellante per 8 juni 2016 na indexering € 104,46 bedraagt. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de WW-uitkering over de periode van 1 tot en met 28 juni 2009 pas in juli 2009 en dus na de referteperiode vorderbaar en inbaar was. Het Uwv heeft gesteld dat het Inkomstenformulier WW pas op 30 juni 2009 door het Uwv is ontvangen. De WW-uitkering is dan ook pas in juli 2009 vorderbaar geworden. Bovendien is geen sprake van een niet-inbare vordering. Voorts heeft het Uwv gesteld dat de netto betaalde overuren in de maand februari 2009 geen onderdeel uitmaken van het sv-loon en daarom bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing blijven. Appellante heeft volgens het Uwv niet aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op de zitting bij de Raad hebben partijen onderling overeenstemming bereikt over het geschil omtrent het bedrag aan overwerk van netto € 1.996,09. Deze grond zal dan ook niet verder worden besproken.
4.2.
In geschil is nog uitsluitend de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering over de periode van 1 tot en met 28 juni 2009 niet heeft meegenomen bij de berekening van het WIAdagloon.
4.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.4.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.5.
Op 1 juni 2013 is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) in werking getreden. Uit artikel 26, tweede en vierde lid, van dit besluit volgt dat het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit dagloonregels) van toepassing blijft op uitkeringen op grond van de Wet WIA waarvan recht op uitbetaling bestaat voor de datum van intrekking van het Besluit dagloonregels. Aangezien in dit geval vanaf 14 juli 2011 recht op uitbetaling op grond van artikel 67 van de Wet WIA bestaat, heeft het Uwv het dagloon terecht gebaseerd op het Besluit dagloonregels.
4.6.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels wordt voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Onder loon wordt op grond van het tweede lid van dit artikel mede een WW-uitkering begrepen. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.7.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde van belang, betaalt het Uwv de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf.
4.8.
Zoals uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten.
4.9.
Niet in geschil is dat het refertejaar loopt van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 en dat de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 tot en met 28 juni 2009 in juli 2009 is uitbetaald. Appellant heeft bepleit dat deze betaling wordt toegerekend aan het refertejaar en aldus wordt meegenomen in de berekening van het WIA-dagloon. Dit betoog slaagt niet. De Raad heeft eerder over artikel 2 van het Besluit dagloonregels geoordeeld dat de tekst, de systematiek, noch de Nota van Toelichting bij het Besluit dagloonregels concrete aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan, na afloop van het refertejaar te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888, van 27 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690, van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1475,van
16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2961 en van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195).
4.10.
De uitzondering van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels is in dit geval niet van toepassing. Ongeacht de vraag of de WW-uitkering reeds in juni 2009 vorderbaar was, is niet gebleken dat dit loon tevens niet inbaar was in juni 2009. Op grond van rechtspraak, die is ontwikkeld met betrekking tot artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels (bijvoorbeeld de uitspraken van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859 en 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4327) is toepassing van deze bepaling slechts aangewezen in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever, ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Daarbij is vereist dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever tijdens de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante die zij in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- (2 punten voor hoger beroepschrift en zitting) voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V.M. Candelaria