In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de appellant, een voormalig medewerker catering, in geschil is met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van zijn dagloon in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De appellant heeft zich ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet (WW) en heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na bezwaar heeft het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar de appellant betwist de hoogte van het vastgestelde dagloon. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de argumenten van de appellant en het Uwv gehoord. De Raad concludeert dat het Uwv het dagloon correct heeft vastgesteld, maar dat de rechtbank de dagloonvaststelling niet heeft beoordeeld. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit, terwijl het beroep tegen het besluit van 27 februari 2015 ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.