ECLI:NL:CRVB:2020:374
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Uwv en de gevolgen van pensioeninkomsten voor WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het Uwv de inkomsten uit ouderdomspensioen (FPU-uitkering) terecht in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering van betrokkene. Betrokkene was vanaf 1974 werkzaam bij de politie en heeft na een arbeidsconflict in 2007 ontslag gekregen, dat in 2009 met terugwerkende kracht werd ingetrokken. Hij was vrijgesteld van werkzaamheden, maar mocht wel betaalde werkzaamheden verrichten. Betrokkene heeft in 2009 een dienstbetrekking aanvaard bij de [Stichting], en zijn dienstbetrekking bij de politie eindigde in 2012. In 2017 vroeg hij een WW-uitkering aan, maar het Uwv besloot dat zijn pensioeninkomsten in mindering moesten worden gebracht op zijn WW-uitkering, omdat hij de dienstbetrekkingen bij de politie en de [Stichting] niet naast elkaar had vervuld. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar het Uwv ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de uitzondering in artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) niet van toepassing was, omdat betrokkene feitelijk niet aan de voorwaarden voldeed. De Raad stelde vast dat betrokkene vanaf 2009 vrijgesteld was van zijn werkzaamheden bij de politie en dat er geen verplichting meer was om daar arbeid te verrichten. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee het Uwv in het gelijk werd gesteld. De uitspraak benadrukt de restrictieve uitleg van de uitzonderingsbepaling in het AIB en de noodzaak om de voorwaarden voor het vervullen van dienstbetrekkingen strikt te interpreteren.