ECLI:NL:RBOBR:2020:6368

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
20/7, 20/1344
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering door pensioeninkomsten en de toepassing van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 december 2020 uitspraak gedaan over de korting van pensioeninkomsten op de WW-uitkering van eiser. Eiser had in 2019 een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverbanden bij twee bedrijven. Het UWV besloot dat de inkomsten uit zijn pensioen gekort moesten worden op zijn WW-uitkering, wat leidde tot een situatie waarin de WW-uitkering niet tot uitbetaling kwam. Eiser was van mening dat er uitzonderingen van toepassing waren op de hoofdregel van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) die deze korting mogelijk maakten. Hij voerde aan dat de wetgever de bedoeling had dat deze uitzonderingen ook na een wetswijziging van 1 mei 2018 van toepassing zouden blijven.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had besloten om de pensioeninkomsten van eiser in mindering te brengen op zijn WW-uitkering. De rechtbank stelde vast dat de door eiser aangevoerde uitzonderingen niet van toepassing waren, omdat zijn pensioeninkomsten als inkomen in verband met arbeid moesten worden beschouwd. De rechtbank benadrukte dat de uitzonderingsbepalingen in het AIB restrictief moeten worden uitgelegd en dat de wetgever de regels had gewijzigd om de mogelijkheden voor korting op WW-uitkeringen te verruimen.

Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat hij niet kon aantonen dat het UWV toezeggingen had gedaan die hem deden geloven dat zijn WW-uitkering ongewijzigd zou blijven. De rechtbank concludeerde dat het UWV de korting op de WW-uitkering van eiser terecht had toegepast en dat de beroepen ongegrond waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, en de beslissing kan binnen zes weken in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/7 en 20/1344

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. Y. van der Linden),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2019 (het primaire besluit) heeft het UWV vastgesteld dat eiser per 1 januari 2019 in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 29 november 2019 (het bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen, een nieuw besluit genomen en een vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend. Het UWV heeft besloten dat eisers inkomsten uit pensioen moeten worden gekort op zijn WW-uitkering, met als gevolg dat zijn WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Deze korting gaat, met inachtneming van een uitlooptermijn van 2 kalendermaanden, in per 1 februari 2020.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit II) heeft het UWV geweigerd om terug te komen van het besluit van 29 november 2019, waarin reeds is beslist op eisers verzoek om een WW-uitkering per 1 januari 2019.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II bezwaar gemaakt. Het UWV heeft op verzoek van eiser ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft na het verweerschrift aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft wegens de coronacrises en de getroffen maatregelen op 29 oktober 2020 plaatsgevonden via een telefonische (beeld)verbinding (skype). Op de zitting zijn de zaken gevoegd behandeld. Eiser en zijn gemachtigde hebben aan deze zitting deelgenomen, evenals de gemachtigde van het UWV
.

Overwegingen

Rechtstreeks beroep
1. De rechtbank stelt vast dat het door eiser gedane verzoek om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter voldoet aan de eisen die hieraan in artikel 7:1a van de Awb worden gesteld. Het UWV heeft ingestemd met rechtstreeks beroep. Aangezien de zaak ook naar het oordeel van de rechtbank geschikt is voor rechtstreeks beroep, zal zij het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II op grond van deze bepaling inhoudelijk behandelen.
De feiten
2. Eiser was sinds 1 januari 2002 voor drie dagen per week in dienst bij [bedrijf] en voor een dag per week bij [bedrijf] Op 19 juli 2018 tekenden eiser en de BV’s een vaststellingsovereenkomst om beide functies, met inachtneming van de geldende opzegtermijnen, per 31 december 2018 te beëindigen. Ondertussen ontving eiser met ingang van 1 juni 2018 een pensioenuitkering van Pensioenfonds Metaal & Techniek. Dit pensioen was voor het overgrote deel opgebouwd bij [bedrijf] . Op 25 december 2018 vroeg eiser een WW-uitkering aan vanwege het einde van zijn dienstbetrekking bij [bedrijf] Op 10 maart 2020 vroeg eiser een WW-uitkering aan vanwege het einde van zijn dienstbetrekking bij [bedrijf] . Deze aanvragen leidden tot de besluiten onder het kopje ‘Procesverloop.

Het bestreden besluit I (zaaknummer 20/7)

3. Het UWV heeft besloten dat eisers inkomsten uit pensioen moeten worden gekort op zijn uitkering, waardoor zijn uitkering niet tot uitbetaling komt. Daarbij stelt het UWV zich op het standpunt dat de door eiser genoemde uitzonderingen op de hoofdregel om pensioeninkomsten te korten op de WW-uitkering niet van toepassing zijn.
Het standpunt van eiser
4. Volgens eiser is een van de uitzonderingen genoemd in de leden vijf, zeven of acht, van artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) van toepassing, zodat het pensioeninkomen van eiser niet mag worden gekort op zijn WW-uitkering. Daardoor heeft eiser dus recht op een hogere (uitbetaling van) WW-uitkering. Verder kleven er volgens eiser aan de totstandkoming van het AIB zodanige ernstige gebreken dat dit AIB niet kan dienen als grondslag voor het bestreden besluit. Het was namelijk heel duidelijk de bedoeling van de wetgever dat de uitzonderingsbepaling van het oude lid 7 van artikel 3:5 van het AIB ook na de wetswijziging van 1 mei 2018 van toepassing had moeten blijven. Deze bedoeling van de wetgever moet prevaleren boven de letterlijke tekst van de wet. Tijdens de zitting heeft eiser ook betoogd dat zijn pensioenuitkering volgens het oude lid 7 niet gekort zou worden op zijn uitkering en dat hij op basis van die wetgeving heeft gehandeld en daarop ook mocht vertrouwen. Ten slotte mocht eiser er ook op vertrouwen dat zijn WW-uitkering doorbetaald zou worden zolang hij daar recht op heeft. Eiser onderbouwt dit met een bericht van 27 februari 2020 van zijn werkconsulent de heer [naam] .
Wettelijk kader
5. Op grond van artikel 15 van de WW heeft de werknemer die werkloos is van rechtswege recht op uitkering. In de artikelen 16 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden voor het recht op uitkering geregeld.
6. In artikel 16, eerste lid, van de WW staat dat de werknemer werkloos wordt als hij in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek. Daarnaast moet hij beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden.
7. Op grond van artikel 1a van de WW wordt onder arbeidsuur verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen;
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
8. Het UWV stelt volgens artikel 22 van de WW op aanvraag vast of recht op uitkering bestaat.
9. In artikel 47, eerste lid, van de WW is onder meer geregeld dat het inkomen in verband met arbeid in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Ingevolge artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Dit is gebeurd in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
10. In artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB, is bepaald dat als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
11. In het vijfde tot en met achtste lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.
12. In artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB, is bepaald dat, in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
13. In artikel 3:5, zevende lid, van het AIB is bepaald dat, in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.
14. In artikel 3:5, achtste lid, van het AIB is bepaald dat, in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen wordt gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking is genomen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
Beoordeling door de rechtbank
15. Het staat vast dat de pensioenuitkering van eiser is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB.
16. Als hoofdregel is in het AIB vastgelegd dat in beginsel alle pensioenen die uit een dienstbetrekking voortvloeien worden beschouwd als inkomen in verband met arbeid en dus volledig in mindering dienen te worden gebracht op een WW-uitkering. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2020:374) volgt dat de uitzonderingsbepalingen op deze hoofdregel restrictief dienen te worden uitgelegd.
17. In artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB is het zogenaamde deeltijdpensioen als uitzondering geregeld. Voor eiser geldt deze uitzondering niet. De werkloosheid van eiser trad namelijk in beide functies in op 1 januari 2019. Vóór die datum voldeed hij niet aan de voorwaarden van artikel 16 van de WW, omdat er geen sprake was van een verlies van arbeidsuren in de zin van artikel 1a van de WW. Dat eiser per 19 juli 2018 werd vrijgesteld van zijn werkzaamheden maakt dat niet anders. Eiser ontving voor die arbeidsuren immers nog steeds en tot 1 januari 2019 inkomen uit arbeid doordat zijn loon werd doorbetaald. Er is daarom ook geen sprake van een situatie waarin eiser een deel van zijn werktijd heeft ingeruild voor pensioen. De pensioenuitkering die eiser vanaf 1 juni 2018 ontving, hangt daardoor ook niet samen met een eerder verlies van arbeidsuren.
18. In artikel 3:5, zevende lid, van het AIB is als uitzondering geregeld het (pre)pensioen dat uit een voorafgaande dienstbetrekking wordt ontvangen. Ook deze uitzondering is niet van toepassing in het geval van eiser. Immers, de dienstbetrekkingen van eiser bij [bedrijf] en [bedrijf] liepen vanaf 1 januari 2002 parallel aan elkaar, zodat niet gezegd kan worden dat eiser reeds (pre)pensioen ontving voorafgaand aan (het ontstaan van) de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden.
19. In artikel 3:5, achtste lid, van het AIB is als uitzondering geregeld het (pre)pensioen dat al ‘in aanmerking is genomen’ bij een eerdere WW-uitkering. Deze uitzondering kan er evenmin toe leiden dat het UWV het pensioen van eiser niet mag korten op zijn WW-uitkering. De werkloosheid uit beide dienstverbanden en het recht op uitkering als gevolg daarvan is namelijk gelijktijdig ontstaan. Het pensioen dat eiser op dat moment al ontving en dat hij (grotendeels) ontleende aan zijn dienstbetrekking bij [bedrijf] was dus nog niet eerder in aanmerking genomen voor een WW-uitkering. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin pensioen met meerdere (volgtijdelijke) WW-uitkeringen wordt verrekend.
20. Wat betreft eisers stelling dat het duidelijk de bedoeling van de wetgever was, dat de uitzonderingsbepaling van het oude lid 7 van artikel 3:5 van het AIB ook na de wetswijziging van 1 mei 2018 van toepassing zou blijven en dat om die reden aan de wijze van totstandkoming van het AIB zodanige ernstige gebreken kleven dat dit AIB niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 27 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:628) als volgt. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3098) heeft in het algemeen te gelden dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, ook gehouden is om – met terughoudendheid – te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
21. Uit wat eiser heeft aangevoerd volgt niet dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van artikel 3:5, vijfde, zevende of achtste lid, van het AIB zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Vóór 1 mei 2018 was in artikel 3:5, zevende lid van het AIB geregeld dat een pensioenuitkering niet op de WW-uitkering in mindering werd gebracht als die pensioenuitkering voortvloeide uit een naastgelegen (parallelle) dienstbetrekking ten opzichte van de dienstbetrekking waaruit iemand werkloos werd. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft over die bepaling in zijn brief van 24 mei 2018 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geschreven dat de hoogte van die WW-uitkering immers alleen gebaseerd is op het loon uit de dienstbetrekking waaruit iemand werkloos is geworden. Dit impliceert dat de bepaling gaat over de situatie waarin er parallelle dienstverbanden waren en een van die dienstverbanden op een eerder moment is geëindigd en het verlies van die inkomsten is gecompenseerd met pensioen. Als de dienstverbanden gelijktijdig eindigen, wordt het dagloon immers gebaseerd op het loon uit beide dienstverbanden. De wetgever heeft deze bepaling uitdrukkelijk laten vervallen en vervangen door twee nieuwe artikelleden zeven en acht. Daarmee heeft de wetgever de mogelijkheden verruimd om pensioeninkomsten die voortvloeien uit een andere dienstbetrekking dan waaruit de werkloosheid is ontstaan niet meer te korten op een WW-uitkering. Een pensioenuitkering die voortvloeit uit een voorafgaande dienstbetrekking kan nu immers op grond van het zevende lid ook onder de uitzonderingen vallen. Daarnaast kan met de wijziging van het AIB (bij Besluit van 28 januari 2015 tot wijziging van het AIB, onderdeel E, Stb. 2015, 43 en Stb. 2015, 374) nog steeds een uitzondering gemaakt worden voor een pensioenuitkering die voortvloeit uit een parallelle dienstbetrekking, namelijk op grond van het achtste lid. De rechtbank heeft daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bedoeling van de wetgever niet volledig of niet op juiste wijze tot uitdrukking komt in de tekst van het AIB. Dat de bepalingen van het AIB voor eiser sinds 1 mei 2018 zó luiden dat toepassing daarvan voor hem mogelijk ongunstig uitpakt, maakt ook niet dat er sprake is van een kennelijke misslag of omissie van de wetgever. Overigens zou eisers pensioen ook volgens de oude versie van het zevende lid gekort worden op zijn WW-uitkering, omdat er nog een voorwaarde in stond net als nu, namelijk dat het moet gaan om pensioen dat betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan waaruit de verzekerde werkloos is geworden. En eiser is gelijktijdig werkloos geworden uit zijn beide dienstbetrekkingen. Alleen al om die reden kan eisers standpunt dat hij er op grond van het oude recht op mocht vertrouwen dat zijn pensioenuitkering niet gekort zou worden niet gevolgd worden.
22. Ten slotte slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel ook niet. Uit het bericht van zijn werkconsulent waarin wordt verwezen naar het besluit van 21 januari 2019 kon eiser niet afleiden dat de betaling van zijn WW-uitkering na 1 februari 2020 ongewijzigd zou worden voortgezet. Eiser was immers op de hoogte van het besluit van 29 november 2019 waarin het besluit van 21 januari 2019 is herroepen. Eiser heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat door het UWV toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de betaling van zijn WW-uitkering zou worden voortgezet na 1 februari 2020.
23. Uit hetgeen hiervóór is overwogen volgt dat het UWV terecht het prepensioen van eiser met toepassing van artikel 3:5, eerste lid, van het AIB in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering.
24. Dat in het bestreden besluit een uitlooptermijn van twee maanden is aangehouden is in het voordeel van eiser. De rechtbank acht deze uitlooptermijn voldoende om te wennen aan een nieuwe financiële situatie. Daarom volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat hem een langere uitlooptermijn gegund had moeten worden.

Het bestreden besluit II (zaaknummer 20/1344)

25. De aanvraag van 10 maart 2020 heeft het UWV afgewezen, omdat op 29 november 2019 al een beslissing is genomen over eisers recht op een WW-uitkering. Het UWV stelt zich op het standpunt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die maken dat dit eerdere besluit moet worden herzien.
Het standpunt van eiser
26. Eiser heeft de aanvraag gedaan op advies van het UWV, omdat zijn eerdere aanvraag alleen zou zien op de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] .
Het wettelijk kader
27. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
28. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat de bestuursrechter in een geval waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
29. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:365) volgt verder dat onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
De beoordeling door de rechtbank
30. De rechtbank stelt vast dat, hoewel eiser in een toelichting op zijn aanvraag van 25 december 2018 melding heeft gemaakt van het feit dat bij beëindigingsovereenkomst per 31 december 2018 zowel zijn dienstverband bij [bedrijf] als bij [bedrijf] is beëindigd hij expliciet alleen heeft verzocht om een WW-uitkering per 1 januari 2019 vanwege de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] . Niettemin stelt de rechtbank vast dat het besluit van 29 november 2019, van rechtswege, in verband met de samenhang in de beëindiging van de twee dienstverbanden, mede ziet op eisers recht op een WW-uitkering per 1 januari 2019 in verband met de beëindiging van eisers dienstverband met [bedrijf] . Dit is ook overwogen onder het kopje “Heroverweging” van het besluit van 29 november 2019 waarin staat :
“Wij zijn van mening dat u vanaf 1 januari 2019 recht heeft op een WW-uitkering op basis van uw dienstverbanden bij [bedrijf] (24 uur) en [bedrijf] (8 uur). Uw dagloon is vastgesteld op € 1.424,50. Uw dagloon wordt berekend naar het loon dat u tot 1 januari 2019 in beide dienstbetrekkingen heeft verdiend. Uw maandloon is vastgesteld op € 4.660,59 omdat het dagloon van de WW aan een maximum (€ 214,28) gebonden is. Wij zijn van mening dat uw pensioeninkomsten moeten worden gekort op uw uitkering. Omdat deze inkomsten hoger zijn dan uw maandloon komt uw WW-uitkering niet tot uitbetaling.”
31. Naar het oordeel van de rechtbank is met het door eiser aangevoerde geen sprake van nova zoals hiervoor bedoeld. Dat volgens eiser een werkconsulent van het UWV van mening is dat eiser beter nog een WW-aanvraag per 1 januari 2019 met betrekking tot de beëindiging van zijn dienstverband met [bedrijf] kon indienen, is weliswaar een nieuw feit dat zich na het besluit van 29 november 2019 heeft voorgedaan, maar geen relevant feit, omdat blijkens de expliciete overweging in het besluit van 29 november 2019 al op het WW-verzoek van eiser per 1 januari 2019 ter zake de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] is beslist.
32. Ten slotte ziet de rechtbank in het door eiser aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit II evident onredelijk is.
Conclusie
33. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en
mr. G.H. de Heer-Schotman, rechters, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 21 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep.