In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting van een prepensioen op de WW-uitkering van betrokkene. Betrokkene had een prepensioen ontvangen van € 902,- netto per maand, dat zij had laten uitbetalen na een dienstverband bij Stichting [Stichting]. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had dit prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering die aan betrokkene was toegekend na het beëindigen van haar dienstverband bij [naam bedrijf]. De rechtbank Gelderland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het prepensioen niet in mindering mocht worden gebracht, omdat betrokkene aan de voorwaarden van de uitzondering in artikel 3:5, tweede lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten voldeed. Appellant ging hiertegen in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de uitzondering van toepassing was. De Raad stelde vast dat het prepensioen niet was aangewend ter compensatie van een verlies aan arbeidsuren uit de dienstbetrekking waaruit de WW-rechten waren ontstaan. De Raad benadrukte dat de uitzonderingsbepaling restrictief moet worden uitgelegd en dat het prepensioen in dit geval wel degelijk in mindering kon worden gebracht op de WW-uitkering. Het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel werd ook afgewezen, omdat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van het Uwv dat het prepensioen niet in mindering zou worden gebracht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.