Uitspraak
OVERWEGINGEN
Inleiding
3 november 2020 bij zijn werkgever, uitzendonderneming [uitzendbureau] ( [uitzendbureau] ). Via [uitzendbureau] was appellant vanaf 3 augustus 2020 werkzaam als buschauffeur bij [busmaatschappij], steeds voor een arbeidsovereenkomst (uitzendovereenkomst) van één maand. Bij besluit van
25 november 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 november 2020 een
WW-uitkering toegekend.
WW-uitkering in mindering moeten worden gebracht.
artikel 3:5, zevende lid, van het AIB niet van toepassing, omdat het recht op WW-uitkering niet is ontstaan uit het laatste dienstverband bij [uitzendbureau] . Het laatste dienstverband bij [uitzendbureau] voor het intreden van het arbeidsurenverlies is aangevangen op 3 oktober 2020. Vanuit dit dienstverband voldoet appellant niet aan de wekeneis van artikel 17 van de WW. Dit betekent dat (ook) voorafgaande dienstbetrekkingen aan de dienstbetrekking waaruit appellant werkloos is geworden, bij de berekening van de wekeneis moeten worden betrokken. Voor de wekeneis tellen alle dienstbetrekkingen tussen 22 februari 2020 en
1 november 2020 mee. Dit betreft niet alleen de maandelijkse dienstverbanden met [uitzendbureau] vanaf augustus 2020, maar ook de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij
WW-uitkering van appellant.
Het oordeel van de Raad
WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.
1 oktober 2020 ontvangt van de pensioenfondsen [A], [B] en [C], is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant per 1 november 2020 valt onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:374) geldt dat, nu het hier gaat om een uitzondering op de hoofdregel, deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd.
Nota van Toelichting bij deze bepaling, waarnaar in 4.4 is verwezen, en sluit ook aan bij de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de
Tweede Kamer van 24 mei 2018 (2018-0000078526). In die brief heeft de minister uiteengezet dat de wijziging van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB concreet inhoudt dat een ouderdomspensioen dat al werd ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, niet wordt verrekend met de WW-uitkering.
Nota van Toelichting. Toen appellant vanaf oktober 2020 in aanmerking kwam voor een pensioenuitkering gaf hem dat geen aanleiding zich terug te trekken uit het arbeidsproces. Hij koos er juist voor zijn dienstbetrekking bij [uitzendbureau] te verlengen, omdat hij graag als buschauffeur wilde blijven werken. Zijn aanvraag voor een WW-uitkering per 1 november 2020 hield uitsluitend verband met een verminderd werkaanbod bij [uitzendbureau] als gevolg van de coronacrisis. Ook na die datum is appellant blijven deelnemen aan het arbeidsproces.