ECLI:NL:CRVB:2020:3262
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning kinderbijslag en hoofdverblijf van een kind na echtscheiding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die in 2018 kinderbijslag had aangevraagd voor zijn dochter. Appellant was tot 2011 gehuwd met belanghebbende, met wie hij vijf kinderen had, waaronder de dochter in kwestie. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij belanghebbende hadden, met een zorgregeling voor appellant. Appellant stelde dat zijn dochter sinds 3 november 2017 bij hem woonde en dat hij recht had op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2018.
De Sociale verzekeringsbank (Svb) had aanvankelijk kinderbijslag toegekend vanaf het derde kwartaal van 2018, maar het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde dat de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag of een kind tot het huishouden van een ouder behoort. De Raad oordeelde dat op de relevante peildata, 1 januari 2018 en 1 april 2018, de bestendigheid van het verblijf van de dochter bij appellant ontbrak. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een bestendige wijziging van de afspraken, waardoor de dochter niet tot het huishouden van appellant behoorde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het besluit van de Svb om appellant per 1 juli 2018 kinderbijslag toe te kennen, stand kon houden. De Raad wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.