ECLI:NL:RBMNE:2021:3483

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/4425
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet en de peildatum van het huishouden

In deze zaak heeft eiser op 2 maart 2020 kinderbijslag aangevraagd op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn dochter. Eiser stelde dat zijn dochter sinds 15 januari 2020 niet meer bij haar moeder verbleef. De Sociale Verzekeringsbank (verweerder) kende de kinderbijslag toe, maar stelde de ingangsdatum op het 2e kwartaal van 2020. Eiser was het niet eens met deze ingangsdatum en maakte bezwaar, wat door verweerder ongegrond werd verklaard. De rechtbank diende te beoordelen of eiser recht had op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2020, waarbij de peildatum 1 januari 2020 was. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn dochter op de peildatum bij hem woonde. De rechtbank baseerde zich op de GBA-inschrijving en andere beschikbare informatie, waaruit bleek dat er geen bestendige nieuwe situatie was ontstaan. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat niet kon worden vastgesteld dat de dochter op de peildatum tot het huishouden van eiser behoorde. De uitspraak werd gedaan door mr. S.G.M. van Veen, en de beslissing werd openbaar gemaakt op 26 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft op 2 maart 2020 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd ten behoeve van zijn dochter [dochter] . Bij de aanvraag heeft eiser vermeld dat [dochter] sinds 15 januari 2020 niet meer bij haar moeder verblijft.
Bij besluit van 8 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser vanaf het 2e kwartaal van 2020 kinderbijslag ten behoeve van [dochter] toegekend.
Eiser is het niet eens met de ingangsdatum van de kinderbijslag en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder is op de peildatum van het 1e kwartaal van 2020, te weten 1 januari 2020, niet duidelijk dat [dochter] definitief bij eiser is gaan wonen. Verweerder baseert zich hierbij op de GBA-inschrijving van [dochter] op het adres van eiser per 2 maart 2020, de informatie van Veilig Thuis dat in januari 2020 is geadviseerd dat [dochter] bij eiser verblijft maar nog niet voorzien kon worden voor hoelang dat zou zijn en de beslissing van de rechtbank van 9 september 2020 [1] dat [dochter] voortaan haar hoofdverblijf bij eiser heeft. Aan de verklaring van de moeder van [dochter] van 21 september 2020 hecht verweerder geen waarde, omdat de moeder vanaf 20 augustus 2020 onder beschermingsbewind staat en niet meer handelingsbevoegd is over geldzaken te beslissen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft [moeder] , de moeder van [dochter] , via haar bewindvoerder [bewindvoerder] op 15 maart 2021 uitgenodigd als derde belanghebbende aan de beroepsprocedure deel te nemen.
De bewindvoerder heeft op 25 maart 2021 medegedeeld namens [moeder] als partij aan de beroepsprocedure te willen deelnemen. De rechtbank heeft [moeder] vervolgens als derde belanghebbende partij aangemerkt.
De bewindvoerder heeft de rechtbank op 13 juli 2021 bericht dat [moeder] op 2 juli 2021 is overleden en hiermee de onderbewindstelling is beëindigd. Daarmee eindigt voor de bewindvoerder ook de deelname aan de beroepsprocedure als derde belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2021 via Skype for Business. Eiser is niet verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. In geschil is de vraag of eiser over het eerste kwartaal van 2020 recht heeft gehad op kinderbijslag op grond van de AKW ten behoeve van [dochter] . Daarvoor is vereist dat [dochter] op 1 januari 2020 (de peildatum) behoorde tot het huishouden van eiser. [2]
2. Eiser heeft aangevoerd dat [dochter] al vóór 1 januari 2020 bij hem woonde. Hij heeft hiervoor genoeg bewijzen aangeleverd. Deze bewijzen worden volgens eiser niet meegenomen in de beslissing. Eiser kan nog meer bewijzen aanleveren (verklaringen van familie, buren, kennissen en vrienden). [dochter] is niet gelijk ingeschreven op het adres van eiser door de privésituatie van moeder en om ‘
deze aan te kijken wat afweek v.d. reëele situatie dat ze al bij mij woonachtig was.’
3. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] is, voor het antwoord op de vraag tot welk huishouden een kind behoort, de feitelijke situatie van belang. Bestaat er evenwel een omgangsregeling dan gaat verweerder volgens zijn Beleidsregel SB1014 uit van de opgelegde of overeengekomen regeling betreffende de opvoeding en verblijf van het kind. In het verlengde van de rechtspraak van de CRvB, wordt door verweerder, bij geschillen tussen twee ex-echtelieden over de vraag of nog voldaan wordt aan de afspraken over de verzorging en opvoeding van de kinderen, eerst aangenomen dat sprake is van een wijziging in de afspraken wanneer een bestendige – nieuwe – situatie is ontstaan. Dit algemene uitgangspunt van verweerder wordt onderschreven door de CRvB.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser en [moeder] in een vaststellingsovereenkomst van januari 2018 zijn overeengekomen dat [dochter] haar hoofdverblijf heeft bij [moeder] . Op basis hiervan heeft verweerder de kinderbijslag ten behoeve van [dochter] eerder aan [moeder] betaald. Het is dan vervolgens aan eiser als aanvrager om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de afspraken met [moeder] en per 1 januari 2020 een bestendige – nieuwe – situatie is ontstaan.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat op 1 januari 2020 sprake was van een bestendige nieuwe situatie en [dochter] tot zijn huishouden behoorde. De door eiser ingebrachte stukken zijn hiervoor niet duidelijk genoeg.
In het advies van Veilig Thuis van 24 januari 2020 staat weliswaar dat [dochter] bij eiser verblijft, maar wordt niet vermeld per wanneer dat is en of dit een bestendige situatie is. De rechtbank kan uit het advies van Veilig Thuis dus niet afleiden dat [dochter] per 1 januari 2020 bij eiser woont.
In de verklaring van [moeder] van 21 september 2020 staat dat de kinderbijslag over het jaar 2020 aan eiser toekomt. Deze verklaring heeft [moeder] gedaan ten tijde dat zij onder beschermingsbewind stond. De bewindvoerder van [moeder] heeft in zijn brief van 11 november 2020 opgemerkt dat de verklaring van [moeder] van 21 september 2020 niet rechtsgeldig is. Om die reden kan de rechtbank aan deze verklaring van [moeder] niet de waarde hechten die eiser eraan gehecht wenst te zien.
De verklaring van [A] van 14 augustus 2020, inhoudende dat [dochter] sinds november 2019 bij eiser woont, wordt niet ondersteund met verifieerbaar en objectief bewijs en strookt niet met de stelling van eiser zelf. Eiser heeft op het aanvraagformulier namelijk aangegeven dat [dochter] sinds 15 januari 2020 niet meer bij haar moeder woont. En in beroep heeft eiser gesteld dat met de inschrijving in het GBA is gewacht om de privésituatie van [moeder] aan te kijken. Vervolgens is [dochter] per 2 maart 2020 in het GBA op het adres van eiser ingeschreven. Eiser heeft op 20 februari 2020 bij de rechtbank onder meer het verzoek gedaan tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] , waarop de rechtbank op 9 september 2020 [4] heeft beslist dat [dochter] voortaan haar hoofdverblijf bij eiser heeft.
6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet kan vaststellen dat op 1 januari 2020 al sprake was van een bestendige – nieuwe – situatie en [dochter] per die datum tot het huishouden van eiser behoorde. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Artikel 11 jo. artikel 18, vierde en zesde lid, van de AKW
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3262