ECLI:NL:CRVB:2022:218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
21/173 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op kinderbijslag voor [naam zoon] over het eerste kwartaal van 2019

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag voor de zoon van appellante en de derde-partij over het eerste kwartaal van 2019. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.J. van der Have, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in een besluit van 17 december 2018 bepaald dat de kinderbijslag voor de zoon vanaf het eerste kwartaal van 2019 volledig aan de derde-partij zal worden uitbetaald. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard, met de overweging dat de zoon sinds 17 januari 2019 niet meer tot het huishouden van de derde-partij behoort.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er vóór 1 januari 2019 geen sprake was van een bestendige niet-naleving van het ouderschapsplan dat appellante en de derde-partij in 2009 hebben opgesteld. De Raad heeft daarbij gekeken naar de feiten en omstandigheden rondom de zorg- en opvoedingsregeling en de communicatie tussen appellante en de Svb. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft beslist dat appellante geen recht heeft op de uitbetaling van de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2019, omdat de situatie niet zodanig was veranderd dat dit recht zou ontstaan.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

21.173 AKW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2020, 19/4456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[derde-partij] te [woonplaats 2] (derde-partij)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellante heeft aan de zitting deelgenomen via beeldbellen en is daarbij bijgestaan door mr. Van der Have. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz. De derde-partij is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante en de derde-partij hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum zoon] 2007 een zoon geboren, [naam zoon].
1.2.
Appellante en de derde-partij hebben op 23 december 2009 een ouderschapsplan getroffen voor [naam zoon]. Volgens de hierin opgenomen zorg- en opvoedingsregeling verblijft [naam zoon] om en om vier dagen bij appellante en vier dagen bij de derde-partij en heeft [naam zoon] om en om een jaar zijn hoofdverblijf op het adres van appellante en een jaar op het adres van de derde-partij. De ouder bij wie [naam zoon] in het betreffende jaar zijn hoofdverblijf heeft mag volgens de regeling de volledige kinderbijslag innen en moet de helft daarvan doorstorten naar de andere ouder. Beide ouders zullen de helft van de kosten voor [naam zoon] dragen.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de Svb aan appellante en de derde-partij meegedeeld dat de kinderbijslag voor [naam zoon] over 2018 volledig aan appellante zal worden uitbetaald.
Bij besluit van 17 december 2018 heeft de Svb aan appellante en de derde-partij meegedeeld dat de kinderbijslag voor [naam zoon] vanaf het eerste kwartaal van 2019 volledig aan de derde-partij zal worden uitbetaald.
Beide keren is overwogen dat appellante en de derde-partij een regeling hebben getroffen op grond waarvan zij om het jaar door de Svb worden geregistreerd als aanvrager van de kinderbijslag voor [naam zoon].
1.4.
Op 21 januari 2019 heeft appellante aan de Svb meegedeeld dat de situatie in 2019 verandert. Vervolgens heeft de Svb zowel appellante als de derde-partij gevraagd om nadere informatie. In reactie hierop heeft appellante een stuk van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond overgelegd met als titel ‘Afspraken rondom [naam zoon] vanaf 17 januari 2019’. De derde-partij heeft aan de Svb meegedeeld dat hij er niet mee akkoord gaat dat de kinderbijslag voor [naam zoon] met ingang van het eerste kwartaal van 2019 aan appellante wordt uitbetaald.
1.5.
Bij besluit van 26 februari 2019 heeft de Svb aan appellante en de derde-partij meegedeeld dat de kinderbijslag voor [naam zoon] vanaf het tweede kwartaal van 2019 volledig aan appellante zal worden uitbetaald.
1.6.
Tegen het besluit van 26 februari 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt, omdat zij uitbetaling vanaf het eerste kwartaal van 2019 wenst. Dit bezwaar heeft de Svb in zijn besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat door de Svb wordt aangenomen dat [naam zoon] sinds 17 januari 2019 niet meer tot het huishouden van de derde-partij behoort en dat de niet-naleving van het ouderschapsplan op 1 januari 2019 nog geen bestendig karakter had.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) en de beleidsregels SB1014 en SB1096.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat – in essentie – in de aangevallen uitspraak ten onrechte is aangenomen dat er na de beschikking van de familierechter van 15 juni 2018 (waarbij Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond is benoemd tot voogdes over [naam zoon]) nog steeds betekenis toekwam aan het ouderschapsplan van 23 december 2009 en dat er vóór 1 januari 2019 al sprake was van bestendige niet-naleving van dit plan. In dit verband is onder meer gesteld dat de derde-partij nimmer de helft van de door hem ontvangen kinderbijslag heeft doorgestort naar appellante. Verder is een kopie overgelegd van een kernbeslissing van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond van 12 oktober 2018.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft beslist dat appellante geen recht heeft op de uitbetaling van de kinderbijslag voor [naam zoon] over het eerste kwartaal van 2019.
4.2.
Als twee of meer personen waaronder één persoon tot wiens huishouden het kind behoort, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, wordt de kinderbijslag waarop degene recht heeft, tot wiens huishouden dit kind niet behoort, niet uitbetaald. Dit is geregeld in artikel 18, vierde lid, van de AKW Als twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt, tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald. Dat is geregeld in artikel 10 van het BUK. Bij de toepassing van artikel 18, vierde lid, van de AKW en artikel 10 van het BUK hanteert de Svb op basis van beleidsregel SB1014 en beleidsregel SB1096 het criterium dat een kind wordt geacht te wonen waar het het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt. Als er sprake is van een overeengekomen of opgelegde regeling over de opvoeding van het kind, gaat de Svb echter in beginsel uit van wat is bepaald in de betreffende regeling. Alleen als blijkt dat zo’n regeling bestendig niet wordt nageleefd, dient de feitelijke situatie als richtsnoer voor de uitbetaling. De Raad acht deze benaderingswijze van de Svb niet onjuist. In dit verband wordt herinnerd aan de uitspraken van 17 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3262, en 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2316.
4.3.
Niet is in geschil dat [naam zoon] in elk geval vanaf 17 januari 2019 alleen nog behoort tot het huishouden van appellante en niet meer tot het huishouden van de derde-partij. Duidelijk is verder dat er vóór 17 januari 2019 veel heeft gespeeld tussen appellante en de derde-partij en dat de naleving van het ouderschapsplan hierdoor onder druk stond, maar niet dat de in dit plan opgenomen zorg- en opvoedingsregeling per 1 januari 2019 bestendig niet werd nageleefd. In dit verband is in aanmerking genomen dat appellante niet eerder dan op 21 januari 2019 aan de Svb heeft gemeld dat de situatie in 2019 is gewijzigd, dat in de door appellante overgelegde beschikking van de familierechter is vermeld dat appellante en de derde-partij op 15 juni 2018 nog steeds uitvoering gaven aan het ouderschapsplan van 23 december 2009 en dat in de kernbeslissing van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond van 12 oktober 2018 slechts wordt gesproken over een voorgenomen wijziging in de verdeling van zorg- en opvoedtaken. Bovendien heeft appellante op 5 juli 2019 telefonisch aan de Svb bevestigd dat de co-ouderschapsafspraken zijn nageleefd tot aan de kerstvakantie van 2018. Ter zitting heeft appellante verklaard dat [naam zoon] vanaf de kerstvakantie van 2018 bij haar is gebleven en niet meer terug is gegaan naar de derde-partij.
Ook het feit dat [naam zoon] niet conform de in het ouderschapsplan opgenomen zorg- en opvoedingsregeling per 1 januari 2019 in de Basisregistratie Personen is ingeschreven op het adres van de derde-partij, acht de Raad niet doorslaggevend om aan te nemen dat op 1 januari 2019 al sprake was van een niet-naleving van het ouderschapsplan met een bestendig karakter.
4.4.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het besluit om de kinderbijslag voor [naam zoon] over het eerste kwartaal van 2019 niet aan appellante uit te betalen stand houdt. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) D.A. Vleesdraager