ECLI:NL:CRVB:2020:2800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
18/6299 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering AOW-pensioen met betrekking tot gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van appellant, die sinds 1 augustus 2011 een ouderdomspensioen voor alleenstaanden ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met X, wat hij niet had gemeld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder een huisbezoek door toezichthouders van de Svb en de woon- en leefsituatie van appellant in Suriname. De Svb concludeerde dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant bij X op het uitkeringsadres lag, ondanks zijn verblijf in Suriname gedurende een deel van het jaar. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de herziening van het AOW-pensioen en de terugvordering over de periode van 15 mei 2015 tot 4 juli 2015 niet in stand konden blijven. De Raad heeft de Svb opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering, waarbij de herziening van het pensioen alleen herroepen werd voor de genoemde periode. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

18.6299 AOW, 20/1122 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 oktober 2018, 18/1523 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 januari 2020, 19/606 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 10 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. Leenders, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Leenders. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 augustus 2011 op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 1 september 2004 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP) op een adres te [woonplaats] (uitkeringsadres). De woning op het uitkeringsadres is eigendom van X, die sinds 7 oktober 1998 staat ingeschreven op dit adres.
1.2.
Toezichthouders van de afdeling Handhaving van de Svb hebben onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de toezichthouders op 5 september 2017 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de toezichthouders een gesprek met appellant gevoerd en een checklist over de feitelijke leefsituatie (checklist) ingevuld. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij drie maanden per jaar in de wintertijd naar Suriname gaat om te overwinteren. De overige maanden is hij op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
6 september 2017. In een e-mailbericht van 9 september 2017 heeft appellant in reactie op het aan hem toegezonden verslag (lees: checklist) gemeld dat er een feitelijke onjuistheid in staat. Hij is niet drie maanden per jaar in Suriname maar verblijft jaarlijks een periode van zes maanden, van medio november tot medio mei, in Suriname.
1.3.
Bij brief van 10 november 2017 heeft appellant een kopie van zijn paspoort toegezonden en verklaard dat aan de hand van de in- en uitreis stempels vanaf 2014 te zien is dat hij jaarlijks een half jaar in Suriname verblijft. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij op 23 november 2017 weer vertrekt naar Suriname.
1.4.
Op verzoek van een medewerker van de afdeling Handhaving van de Svb heeft een medewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade (Bureau) te Paramaribo onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie en het ingezetenschap van appellant in Suriname. In dat kader heeft de medewerker van het Bureau huisbezoeken afgelegd op het adres van appellant in Suriname. Hiervan is een op 4 december 2017 door appellant ondertekende rapportage woningbezichtiging opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek in Suriname zijn neergelegd in een rapport van een handhavingsmedewerker van de Svb van 5 december 2017. In dit rapport staat verder vermeld dat appellant in Suriname een woning heeft met een eigen ingang, keuken en badkamer.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
29 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2018 (bestreden besluit 1), het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 augustus 2011 te herzien en vast te stellen naar de norm voor gehuwden. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken aan de Svb, met X een gezamenlijke huishouding voert.
1.6.
Bij besluit van 18 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2019 (bestreden besluit 2), heeft de Svb de over de periode van augustus 2011 tot en met augustus 2017 gemaakte kosten van AOW-pensioen tot een bedrag van € 19.468,28 van appellant teruggevorderd. Tevens heeft de Svb aan appellant een boete opgelegd van € 786,45.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2011 tot en met 29 december 2017.
4.2.
Het besluit tot herziening van het ongehuwdenpensioen naar een gehuwdenpensioen is een voor appellant belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
hoofdverblijf
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet zijn hoofdverblijf bij X had. Hij verbleef de helft van het jaar in Suriname, waar hij beschikt over woonruimte die uitsluitend door hem wordt gebruikt, hij betaalt de jaarlijkse vaste lasten, hij kan daar te allen tijde terecht en voert daar een zelfstandige huishouding. Hij heeft in die periode geen contact met X. Als hij in Nederland is, is hij bovendien meestal bij familie. In dat kader heeft appellant aangevoerd dat zijn hoofdverblijf zich verplaatst. Verder heeft appellant aangevoerd dat aangesloten moet worden bij de zogenoemde twee-woningenregel van artikel 2 van het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW.
4.5.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt.
4.5.2.
Volgens vaste rechtspraak komt niet aanstonds een einde aan een gezamenlijke huishouding, wanneer één van de partners elders verblijft en dat verblijf kennelijk van tijdelijke aard is. Vergelijk de uitspraak van 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY2215.
4.5.3.
Vaststaat dat appellant en X in de te beoordelen periode beiden op het uitkeringsadres stonden ingeschreven in de BRP. In de checklist is als antwoord van appellant op de vraag of het uitkeringsadres ook het adres is waar hij de meeste tijd doorbrengt, genoteerd: “Ja, namelijk: 7 dagen per week”. Bij de vraag of dit (lees: uitkerings-)adres ook het adres is waar hij de meeste overnachtingen doorbrengt, staat als antwoord van appellant genoteerd: “Ja, namelijk: 7 nachten per week”.
4.5.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. De omstandigheid dat appellant niet elke pagina van de checklist apart heeft ondertekend is in elk geval niet zo’n omstandigheid. Aan appellant zijn concrete vragen gesteld die hij heeft beantwoord en volgens de checklist is het ingevulde formulier met hem doorgenomen voordat hij heeft ondertekend. Aan die verklaring kan hij dan ook worden gehouden, zodat aan zijn stelling dat hij in Nederland meestal bij familie verbleef niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan wil toekennen. Daarbij komt dat appellant de verklaring dat hij zeven dagen en nachten op het uitkeringsadres verbleef, anders dan de verklaring dat hij drie maanden per jaar in Suriname verbleef, in zijn e-mailbericht van 9 september 2017, vermeld in 1.2, niet heeft gecorrigeerd.
4.5.5.
Appellant beschikte over een sleutel van de woning op het uitkeringsadres als hij in Nederland verbleef. Bij het huisbezoek in Suriname heeft appellant verklaard dat hij in het verleden twee kunstknieën heeft gekregen en in Suriname overwintert omdat hij in de winter door de kou last krijgt van zijn knieën. X heeft als gemachtigde van appellant telefonisch verklaard dat de dikkere kleren en fiets van appellant in Nederland achterblijven als appellant naar Suriname gaat. Ter zitting van de Raad heeft appellant voorts verklaard dat hij zijn arts en tandarts in Nederland heeft en ook hier naar het ziekenhuis gaat. Zijn post gaat naar het uitkeringsadres en blijft daar liggen. Via telefoon en e-mailberichten wordt appellant tijdens zijn verblijf in Suriname daarvan op de hoogte gesteld.
4.5.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.5 heeft de Svb terecht geconcludeerd dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant bij X op het uitkeringsadres lag en dat appellant daar dus zijn hoofdverblijf had. Dat het verblijf bij X op het uitkeringsadres jaarlijks voor een periode van ongeveer zes maanden werd onderbroken, betekent niet dat het hoofdverblijf van appellant zich niet meer op het uitkeringsadres bevond. Appellant keert na zijn verblijf in Suriname, dat hij zelf aanduidt als overwinteren, steeds terug naar het uitkeringsadres. Daarbij is van belang dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een gezamenlijk hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. De aanwezigheid van persoonlijke spullen, dan wel het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven zijn onder meer omstandigheden die kunnen duiden op het hoofdverblijf aldaar. Vergelijk de uitspraken van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241, 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:584 en 9 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1185.
4.5.7.
Uit 4.5.6 volgt dat – anders dan appellant heeft aangevoerd – van een hoofdverblijf dat zich steeds verplaatst, in die zin dat appellant jaarlijks ongeveer een half jaar zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dit vervolgens voor de duur van ongeveer een half jaar verplaatst naar zijn adres in Suriname, geen sprake is.
twee-woningenregel
4.5.8.
Artikel 1, zevende lid, van de AOW bepaalt sinds 18 november 2014, met terugwerkende kracht tot en met 1 februari 2014, dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als bedoeld in het vierde en vijfde lid, aanhef, en het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het vierde lid. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW (Besluit). Dit Besluit is met terugwerkende kracht in werking getreden per 1 februari 2014.
4.5.9.
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is de zogenoemde twee-woningenregel neergelegd. Dit artikellid luidt als volgt:
“1. Een pensioengerechtigde die met een andere pensioengerechtigde of met een andere ongehuwde meerderjarige persoon, anders dan een bloedverwant in de eerste graad, zijn hoofdverblijf heeft in een woning wordt voor de toepassing van artikel 1, vierde en vijfde lid, aanhef, van de Algemene Ouderdomswet in ieder geval geacht niet met die pensioengerechtigde of die persoon zijn hoofdverblijf in die woning te hebben als ieder van hen:
een op zijn naam staande woning in eigendom heeft, een op zijn naam staande woning huurt of een op zijn naam staande woning heeft op basis van een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik of een recht van bewoning;
de woning, bedoeld in onderdeel a, vrij ter beschikking heeft;
volledig de kosten en lasten van de woning draagt; en
staat ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee vergelijkbare administratie in het buitenland op het adres van de op zijn naam staande woning, bedoeld in onderdeel a.”
4.5.10.
Appellant heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de woning waar hij verblijft als hij in Suriname is van zijn moeder is en dat zij de onroerende zaakbelasting voor de woning betaalt. Appellant betaalt de nutsvoorzieningen. Dat betekent dat appellant van de door hem gebruikte woning in Suriname dus niet volledig de kosten en lasten draagt, zoals op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Besluit is vereist voor de toepasselijkheid van de twee-woningenregel. De beroepsgrond van appellant over toepassing van de twee-woningenregel slaagt reeds daarom niet.
wederzijdse zorg
4.5.11.
Appellant heeft betwist dat sprake is van wederzijdse zorg. Daartoe heeft hij aangevoerd dat geen sprake is van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg anderszins tussen hem en X.
4.5.12.
Het tweede criterium waaraan voor het voeren van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde, feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.5.13.
Appellant mag gratis gebruik maken van de gehele woning van X. X betaalt alle woonlasten, waaronder de nutsvoorzieningen. Appellant maakt ook gebruik van haar internet. X helpt hem met zijn administratie. Appellant onderhoudt de tuin en hij kookt voor hen beiden. Gelet hierop heeft de Svb ook terecht geconcludeerd dat tussen appellant en X wederzijdse zorg bestond.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.13 volgt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X, wat hij, in strijd met de op grond van artikel 49 van de AOW op hem rustende inlichtingenverplichting, niet aan de Svb heeft gemeld. Dat het digitale invulformulier van de Svb geen vakje bevatte dat zijn woonsituatie volgens appellant goed weergaf, maakt niet dat hij met het invullen dat hij alleen woonde aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Anders dan appellant heeft aangevoerd, had het hem ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn woon- en leefsituatie van invloed kan zijn op het recht op ouderdomspensioen en dat de vermelding dat hij alleen woonde geen juiste omschrijving was van zijn situatie. Appellant had de Svb dan ook op andere wijze van zijn woon- en leefsituatie op de hoogte moeten stellen.
4.7.
De Svb heeft zijn de besluitvorming, ook gelet op wat over de checklist is overwogen in 4.5.4, mogen baseren op het rapport van 6 september 2017, vermeld in 1.2, en het rapport van 5 december 2017 van het onderzoek in Suriname, vermeld in 1.4. Ook de beroepsgrond dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat X daarbij door de Svb niet is betrokken, slaagt dus niet.
beleidsregel
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in sommige jaren langer dan zes maanden in Suriname heeft verbleven, in welke perioden de Svb op grond van eigen beleid dient aan te nemen dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.8.1.
De Svb heeft, mede op grond van de in 4.5.2 vermelde rechtspraak, Beleidsregel SB 1008 ontwikkeld. Deze beleidsregel bepaalt, voor zover hier van belang, dat als tijdelijke onderbreking een periode van maximaal zes maanden geldt. Na deze zes maanden is niet langer sprake van een gezamenlijke huishouding.
4.8.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil is dat appellant van
15 november 2014 tot 4 juli 2015, dus meer dan zeven maanden aansluitend, in Suriname heeft verbleven en dat appellant in de andere jaren in de te beoordelen periode minder dan zes maanden in Suriname heeft verbleven. Het beroep van appellant op toepassing van de in 4.8.1 genoemde beleidsregel ziet daarmee op de periode van 15 november 2014 tot 4 juli 2015.
De Svb heeft, in afwijking van zijn beleid, ook over deze periode het AOW-pensioen van appellant herzien. De Svb heeft desgevraagd ter zitting geen nadere toelichting kunnen geven waarom deze beleidsregel in deze periode in dit geval niet is toegepast. Daarvoor bestaat gelet op de beleidsregel geen grond. Nu de herziening over deze periode niet in overeenstemming is met het door de Svb gevoerde beleid, heeft de herziening over deze periode ten onrechte plaatsgevonden. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8.2 volgt dat de Svb op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AOW gehouden was de AOW-uitkering van appellant te herzien, behoudens voor zover het de periode van 15 mei 2015 tot 4 juli 2015 betreft.
de terugvordering
4.10.
Gelet op 4.9 was de Svb op grond van artikel 24 van de AOW voorts gehouden de AOW-uitkering van appellant over de te beoordelen periode, behoudens de periode van
15 mei 2015 tot 4 juli 2015, van appellant terug te vorderen. Dat de Svb daarvan had moeten afzien, omdat het de Svb al langer bekend was dat appellant en X op hetzelfde adres stonden ingeschreven, zoals appellant heeft aangevoerd, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat de Svb daarmee niet van de precieze woon- en verblijfsituatie van appellant en X op de hoogte was, geldt de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie, waar appellant kennelijk op doelt, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) niet bij een verplichte terugvordering, zoals hier aan de orde is.
4.11.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij bij handhaving van de terugvordering, omdat daarbij volgens hem het inkomen van X buiten beschouwing moet blijven, ver onder het bestaansminimum komt. Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de AOW kan de Svb indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. In wat appellant heeft aangevoerd zijn niet zodanige redenen gelegen. Daarbij is van belang dat appellant bij invordering de bescherming heeft of zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
de boete
4.12.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 17c van de Algemene Ouderdomswet en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.13.
Uit 4.6 volgt dat, nu appellant geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding, de Svb heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. De Svb was dan ook in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.14.
In wat appellant heeft aangevoerd, zoals vermeld in 4.6, is ook geen grond gelegen om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid.
4.15.
Ook de omstandigheid dat de intrekking en terugvordering over de periode van 15 mei 2015 tot 4 juli 2015 niet in stand blijft, vormt, gelet op de hoogte van de boete en de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een boete zoals bedoeld in 4.12 geen aanleiding voor een vermindering van de opgelegde boete. Appellant is met de opgelegde boete van € 786,45, niet tekort gedaan.
slotsom
4.16.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat de hoger beroepen slagen en dat bestreden besluit 1 moet worden vernietigd voor zover dat ziet op de periode van 15 mei 2015 tot 4 juli 2015. Het besluit van 29 december 2017 zal in zoverre worden herroepen, wat betekent dat appellant over deze periode recht heeft behouden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bestreden besluit 2 moet worden vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft, omdat de terugvordering ondeelbaar is. De Svb dient een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2018 te nemen voor zover het betreft de terugvordering. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen de nieuwe te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
4.17.
Uit 4.16 volgt weliswaar dat de hoger beroepen slagen en de Svb een nieuwe beslissing voor zover het betreft de terugvordering dient te nemen, maar de herziening van het ouderdomspensioen is alleen herroepen over de periode van 15 mei 2015 tot 4 juli 2015. Nadat de kosten over deze periode in mindering zijn gebracht op het terugvorderingsbedrag resteert een (lager) terugvorderingsbedrag. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb toegelicht dat het bedrag van de terugvordering op een klein bedrag na nog niet is ingevorderd. Dit betekent dat het nader te nemen besluit niet kan leiden tot een nabetaling van een ouderdomspensioen. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 2.100,- in beroep en € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraken;
-verklaart de hoger beroepen gegrond;
-vernietigt het besluit van 15 mei 2018 voor zover dat ziet op de periode van 15 mei 2015 tot 4 juli 2015;
-herroept het besluit van 29 december 2017 in zoverre;
-vernietigt het besluit van 17 januari 2019 voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat de Svb met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2018 neemt voor wat betreft de terugvordering;
-bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld:
-bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.725,-;
-bepaalt dat het Svb het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 350,-vergoedt;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.B.E. van Nimwegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.