[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2004, 04/441 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 20 juni 2006
Namens appellant heeft mr. Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Geradts en de Svb door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en voor de toepasselijke wettelijke voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
2.1. Bij besluit van 18 november 2003 - in bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 februari 2004 - heeft de Svb, op grond van de bevindingen van een in april 2003 in gang gezet onderzoek:
- het ouderdomspensioen van appellant, dat was berekend naar de norm voor een ongehuwde, met ingang van 1 september 2000 ambtshalve herzien naar de norm voor een gehuwde;
- aan appellant, naar aanleiding van diens aanvraag van 25 augustus 2003, met ingang van 1 september 2002 een toeslag toegekend als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW).
2.2. Aan de herziening van het ouderdomspensioen van appellant met ingang van
1 september 2000 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant geen mededeling heeft gedaan van het gegeven dat hij vanaf 3 augustus 2000 een gezamenlijke huishouding voert met zijn - uit Suriname afkomstige - partner [partner]. Volgens de Svb heeft [partner] vanaf die datum haar hoofdverblijf gehad in de woning van appellant aan het adres de [adres] te [woonplaats], terwijl tevens sprake was van een registratie als gemeenschappelijke huishouding in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. De Svb heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW, waarin - kort gezegd - is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding.
2.3. Bij de besluitvorming omtrent de toeslag heeft de Svb, uitgaande van een gezamenlijke huishouding van appellant en [partner], rekening gehouden met het inkomen van [partner]. De ingangsdatum van de toeslag is vastgesteld op 1 september 2002. De Svb heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 16, tweede lid, van de AOW, waarin is bepaald dat een ouderdomspensioen niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de aanvraag en dat daarvan slechts in bijzondere gevallen kan worden afgeweken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
25 februari 2004 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in eerste aanleg heeft appellant zich daarbij op het standpunt gesteld:
- dat niet eerder dan met ingang van 6 januari 2003, de datum waarop [partner] zich naar de mening van appellant definitief in Nederland had gevestigd in de woning aan de [adres] te [woonplaats], sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding;
- dat de ingangsdatum van de toeslag moet worden bepaald op de datum met ingang waarvan een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. De Raad stelt vast dat [partner] - die in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf - op 3 augustus 2000, met haar dochter, uit Suriname in Nederland is aangekomen met het oogmerk om met appellant te gaan samenwonen. Zij heeft zich, samen met haar dochter, met ingang van 23 augustus 2000 in de Gemeentelijke Basisadministratie doen inschrijven op het adres van appellant aan de [adres] te [woonplaats]. Dit woonadres heeft [partner] op 23 augustus 2000 ook opgegeven bij haar aanvraag om een verblijfsvergunning voor verblijf bij de partner. In het kader van haar in augustus 2000 gedane aanvraag om kinderbijslag heeft [partner] eveneens het adres van appellant als haar woonadres vermeld. Uit de bevindingen van het door de Svb ingestelde onderzoek komt voorts genoegzaam naar voren dat [partner] vanaf 3 augustus 2000 feitelijk in de woning van appellant verbleef.
5.1.2. Dat appellant en [partner], met de dochter van [partner], van 23 augustus 2000 tot
13 oktober 2000 op vakantie zijn geweest in Spanje en dat [partner], met haar dochter, vervolgens van 2 november 2000 tot 6 januari 2001 in Suriname heeft verbleven voor het afwikkelen van verschillende zaken, leidt niet tot de conclusie dat zij haar - met ingang van 3 augustus 2000 gevestigde - hoofdverblijf in de woning van appellant niet heeft behouden. Het verblijf in Suriname betrof slechts een beoogde tijdelijke onderbreking van de samenleving van relatief korte duur, waarna [partner] met medeneming van een gedeelte van haar persoonlijke bezittingen in de woning van appellant is teruggekeerd.
5.1.3. Aansluitend overweegt de Raad dat volgens zijn vaste rechtspraak eerst sprake is van een registratie als gemeenschappelijke huishouding in de zin van de Vreemdelingenwet, op de datum met ingang waarvan een verblijfsrecht is toegekend voor een verblijf bij de partner. Aangezien aan [partner] op 5 oktober 2000 een dergelijke verblijfsvergunning is verleend, is eerst met ingang van die datum voldaan aan beide voorwaarden van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW. Derhalve moet worden vastgesteld dat appellant en [partner] vanaf 5 oktober 2000, en daarmee niet reeds vanaf 3 augustus 2000, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.1.4. Hieruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 25 februari 2004 voor zover betrekking hebbende op de herziening van het ouderdomspensioen van appellant moet worden vernietigd omdat het - in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - niet op een deugdelijke motivering berust.
5.1.5. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in zoverre als volgt zelf in de zaak voorzien.
5.1.6. Ingevolge artikel 49 van de AOW was appellant gehouden van de wijziging van zijn omstandigheden per 5 oktober 2000 onverwijld mededeling te doen aan de Svb, hetgeen hij niet heeft gedaan. Appellant heeft gesteld dat desondanks niet kan worden gezegd dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zowel bij het stadhuis, als bij de Immigratie- en Naturalisatie Dienst en - door de aanvraag van [partner] om kinderbijslag - zelfs bij de Svb bekend was dat [partner] op het adres van appellant woonachtig was. Volgens appellant hadden medewerkers van het stadhuis hem in verband met de koppeling van computerbestanden afgeraden om zelf de adreswijziging aan andere instanties - zoals het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (hierna: Abp), dat destijds het AOW-pensioen aan appellant uitbetaalde - door te geven, omdat dit automatisch zou gebeuren.
5.1.7. De Raad stelt in dit verband vast dat appellant niet heeft gesteld en dat uit de beschikbare gegevens ook niet is gebleken dat hem is geadviseerd om de samenwoning met [partner] niet aan de Svb door te geven. Van een door het bevoegde orgaan gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan appellant waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gegrond, is dan ook geen sprake. De Raad overweegt verder dat het feit dat de Svb via een koppeling van computerbestanden mogelijk informatie van andere instanties ontvangt, niet meebrengt dat degene die aanspraak maakt op een ouderdomspensioen niet gehouden zou zijn om te voldoen aan de wettelijke verplichting tot het verstrekken van informatie die voor de verlening van dat pensioen van belang kan zijn. De Svb heeft deze verplichting bovendien, zowel bij de toekenning van het AOW-pensioen aan appellant in 1995 als door middel van het periodiek verschijnende informatiebulletin, duidelijk aan appellant kenbaar gemaakt. De wettelijke inlichtingenverplichting is, ten slotte, onverkort van toepassing ook indien het ouderdomspensioen niet rechtstreeks door de Svb maar door het Abp betaalbaar wordt gesteld.
5.1.8. Uit het voorgaande volgt dat appellant de in artikel 49 van de AOW neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan hij vanaf 5 oktober 2000 ten onrechte ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde heeft ontvangen, in plaats van naar de norm voor gehuwden. Derhalve dient het AOW-pensioen met ingang van 1 november 2000 te worden herzien en te worden berekend naar de norm voor gehuwden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van herziening zou kunnen worden afgezien.
5.2.1. Met betrekking tot de ingangsdatum van de aan appellant verleende toeslag is de Raad met de rechtbank, en op grond van dezelfde overwegingen, van oordeel dat zich ten aanzien van appellant geen bijzonder geval voordoet op grond waarvan - in afwijking van de hoofdregel van artikel 16, tweede lid, van de AOW - de ingangsdatum van het recht op toeslag kan worden vastgesteld op een eerder tijdstip dan één jaar voor de datum waarop aan de voorwaarden voor toekenning van een toeslag is voldaan.
5.2.2. Dit betekent dat het besluit van 25 februari 2004 voor zover betrekking hebbende op de toeslag niet voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 februari 2004 voor zover betrekking hebbende op de herziening van het ouderdomspensioen van appellant;
Herroept het besluit van 18 november 2003 voor zover betrekking hebbende op de herziening van het ouderdomspensioen van appellant en bepaalt dat het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 november 2000 wordt berekend naar de norm voor gehuwden;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.G. Treffers en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.