ECLI:NL:CRVB:2014:3241
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf in het kader van bijstandsverlening
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellante en haar vriend in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 15 november 2003 bijstand, maar na een anonieme tip over haar samenwoning met haar vriend heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 18 januari 2012, omdat het college van oordeel was dat appellante en haar vriend een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat appellante op 18 januari 2012 een operatie onderging en dat haar vriend vanaf die datum in haar woning verbleef. De Raad stelt vast dat appellante geen melding heeft gemaakt van het verblijf van haar vriend, wat in strijd is met de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. De Raad benadrukt dat de duur van het verblijf van belang is voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding, maar dat ook andere factoren, zoals de zorg voor elkaar, een rol spelen.
Uiteindelijk oordeelt de Raad dat appellante en haar vriend gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 23 september 2014.