In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, waarbij de bijstandsverlening aan appellante werd ingetrokken. Appellante ontving sinds 4 februari 2014 bijstand op basis van de Participatiewet, maar het college stelde dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner X, wat zij niet had gemeld. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere huisbezoeken en getuigenverklaringen omvatte, concludeerde het college dat appellante en X samenwoonden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstand.
Appellante betwistte de conclusies van het college en voerde aan dat X niet zijn hoofdverblijf op haar adres had. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat X in de relevante periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad concludeerde dat de besluiten van het college niet op een toereikende feitelijke grondslag berustten en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad herroept de besluiten van het college en veroordeelt het college in de kosten van appellante, die in totaal € 5.120,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 5 november 2019.