ECLI:NL:CRVB:2022:699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
20/490 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand na eerdere afwijzing; beoordeling hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had eerder bijstand ontvangen in de gemeente Utrecht, maar deze was per 5 juni 2019 ingetrokken vanwege zijn verhuizing naar Heerlen. Op 20 juni 2019 diende appellant een nieuwe aanvraag in, maar deze werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres lag. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing.

Vervolgens diende hij op 11 juli 2019 opnieuw een aanvraag in, maar ook deze werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er een wijziging van omstandigheden was ten opzichte van de eerdere afwijzing. De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de aanvraag beperkt was tot de vraag of appellant zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn hoofdverblijf op dat adres lag, ondanks dat hij tijdens een huisbezoek op 22 juli 2019 meer spullen in de woning had dan tijdens een eerder huisbezoek op 3 juli 2019.

De Raad concludeerde dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant niet op het opgegeven adres lag, omdat er geen administratie of persoonlijke spullen aanwezig waren en de woning niet was ingericht. De verklaring van de buurman werd als onvoldoende beschouwd om aan te tonen dat appellant daadwerkelijk op het adres woonde. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

20 490 PW, 20/492 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 19 december 2019, 19/2985, 19/3002, 19/3176, 19/3180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bekkum, die via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de gemeente Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van deze gemeente heeft de bijstand met ingang van 5 juni 2019 ingetrokken in verband met de verhuizing van appellant naar de gemeente Heerlen. Appellant staat met ingang van 5 juni 2019 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op een adres in die gemeente (opgegeven adres).
1.2.
Appellant heeft bij het college op 20 juni 2019 een aanvraag om bijstand ingevolge de PW ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee medewerkers van de gemeente Heerlen op 3 juli 2019 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. In het verslag van dat huisbezoek staat het volgende:
“Behalve 1 slaapkamer is de woning helemaal leeg. In de ene slaapkamer ligt een tweepersoons matras op de grond met daarop een dekbed.
Op de vraag waar aanvrager zijn kleding heeft, antwoordt hij dat deze bij zijn moeder ligt. Collega [X] merkt op dat zijn moeder in [plaatsnaam 2] woont. Hierop antwoordt aanvrager bevestigend en verklaart dat er ook ongeveer de helft van zijn kleding bij zijn moeder in [plaatsnaam 1] ligt en de helft bij zijn ex-partner in [plaatsnaam 2] . [...]
De woonkamer is helemaal leeg. Er ligt geen vloerbedekking en er hangen ook geen gordijnen.
Aanvrager toont de keuken. [...] De keuken is helemaal leeg. Er is geen gasfornuis, geen koelkast en de keukenkastjes zijn leeg.
Op de vraag waar aanvrager eet, antwoordt hij dat hij buitenshuis eet.
Aanvrager toont de badkamer. De badkamer is helemaal leeg. Er worden geen verzorgingsproducten aangetroffen. [...]
Aanvrager toont tot slot de twee slaapkamers. Deze is eveneens helemaal leeg, zonder vloerbedekking en zonder gordijnen.”
Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat uit het huisbezoek op 3 juli 2019 is gebleken dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft op 3 juli 2019 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de PW ingediend voor de kosten van woninginrichting. Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Appellant heeft zich op 11 juli 2019 bij het college gemeld voor een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de PW. Op 22 juli 2019 heeft hij de aanvraag ingediend. Op die datum heeft een intakegesprek plaatsgevonden en hebben aansluitend aan dat gesprek twee medewerkers van de gemeente Heerlen een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. In het verslag van dat huisbezoek staat het volgende:
“Aanvrager loopt op slippers de woonkamer in. In de gang staan een paar schoenen. De woonkamer is helemaal leeg, er ligt geen vloerbedekking en ontbreekt ook raamkleding. Aan het plafond is geen verlichting bevestigd aan het lichtpunt.
Rapporteur confronteert aanvrager met het feit dat in de woonkamer geen tafel en stoelen staat, wat aanvrager bij zijn consulent heeft aangegeven.
Aanvrager antwoordt dat hij de tafel en stoelen net weer heeft weggehaald en heeft teruggebracht naar zijn ex-partner en moeder van zijn kind. In de woonkamer is een muurkast. Op verzoek opent aanvrager de kast. In de kast op een plank ligt geringe onderkleding, sokken, een trui, broek en T-shirt en enkele handdoeken waarvan aanvrager verklaart dat deze spullen aan hem toebehoren. De oplader van aanvrager steekt in het stopcontact om op te laden.
Aanvrager toont de keuken en opent alle keukenkastjes die geheel leeg zijn. Op de vraag of aanvrager vanmorgen heeft ontbeten, antwoordt hij ontkennend. Op de vraag waar hij de afgelopen tijd heeft gegeten, antwoordt hij dat hij buitenshuis eet of bij de moeder van zijn kind. De keuken is helemaal leeg, er is geen gasfornuis, geen koelkast aanwezig. Op het aanrechtblad ligt een tablet chocolade in een plastic zak. Verder staat er een lege frisdrankfles op het aanrecht en een blikje cola. Op de grond staat een zwarte plastic zak met afval waarin 2 kartonnen bekertjes zitten, een leeg plastic flesje en een sigarettenpeuk. [...]
Er zijn 2 slaapkamers. Een slaapkamer, gelegen rechts van de voordeur, in de woning is helemaal leeg. In de andere slaapkamer ligt een tweepersoons matras op de grond met daarop een dekbed.
In de wc ruimte staat op de grond een grote verpakking wc rollen nog geheel in plastic verpakking. Desgevraagd geeft aanvrager aan dat hij zijn toiletbezoek alleen beperkt tot urineren en geen grote ontlasting. Aanvrager geeft aan dat hij buitenshuis of in een hotel verzoekt om gebruik te mogen maken van het toilet en daar ontlast.
In de badkamer staan op een planchet enkele verzorgingsartikelen. Er ontbreekt een tandenborstel en tandpasta.”
1.5.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het college de aanvraag van 11 juli 2019 afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 juli 2019 en 12 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende, zoals ter zitting nader toegelicht, ten grondslag gelegd. Appellant had bij zijn aanvraag om bijzondere bijstand van 3 juli 2019 zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres. Bij zijn aanvraag om bijstand van 11 juli 2019 heeft appellant niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de afwijzing van zijn aanvraag van 20 juni 2019, in die zin dat hij nu wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Wat appellant heeft aangevoerd, komt er in de kern op neer dat hij tijdens het huisbezoek op 22 juli 2019 heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van het besluit op de aanvraag van 20 juni 2019 en dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is besproken is het geding in hoger beroep beperkt tot de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand, waarvoor appellant zich op 11 juli 2019 heeft gemeld.
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 11 juli 2019 tot en met 12 augustus 2019.
4.3.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Nu het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag heeft beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, wordt de beoordeling van de Raad ook daartoe beperkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.5.
Appellant heeft niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in 4.3, in die zin dat hij in de te beoordelen periode, anders dan begin juli 2019, zijn hoofdverblijf wel had op het opgegeven adres.
4.5.1
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die een licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. Vergelijk de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
4.5.2.
Het college heeft op goede gronden geconcludeerd dat ook in de te beoordelen periode het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant niet op het opgegeven adres lag. Zo was tijdens het huisbezoek op 22 juli 2019 geen administratie van appellant aanwezig in de woning en zijn daar ook geen persoonlijke spullen en slechts enkele kledingstukken van appellant aangetroffen. Verder was de woning niet voorzien van meubels, een koelkast, een fornuis, vloerbedekking en verlichting in de woonkamer.
4.5.3.
Appellant heeft er op gewezen dat bij het huisbezoek op 22 juli 2019 meer in zijn woning aanwezig was dan het bij het huisbezoek op 3 juli 2019 aangetroffen matras en dekbed. Op zichzelf is dat juist, maar wat tijdens het huisbezoek op 22 juli 2019 is aangetroffen in de woning op het opgegeven adres maakt niet aannemelijk dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant op dat adres lag. Dat appellant, zoals hij ter zitting heeft gesteld, iedere nacht in die woning sliep en buiten de deur at, is op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen. Ditzelfde geldt voor de stelling van appellant dat hij geen geld had om de woning in te richten. Wellicht zou dit kunnen verklaren waarom bijvoorbeeld geen meubels in de woning zijn aangetroffen, maar niet waarom er geen administratie, persoonlijke spullen, tandenborstel of verse etenswaren aanwezig waren.
4.5.4.
Verder heeft appellant in hoger beroep een schriftelijke verklaring van 22 januari 2020 van de directe buurman van het opgegeven adres (Y) overgelegd. Hierin verklaart Y dat appellant woont op het opgegeven adres en zijn buurman is, dat appellant dagelijks thuis is en dat zij elkaar wel eens helpen. Op deze getypte verklaring is met de hand bijgeschreven: “Dhr. woont hier al sinds eind juni 2019.” Aan de verklaring van Y kan niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaring is in het licht van de bevindingen van het huisbezoek te summier en onbepaald in tijd om te kunnen aannemen dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant op het opgegeven adres lag. Bovendien is niet duidelijk wie de handgeschreven opmerking aan de verklaring heeft toegevoegd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens