ECLI:NL:CRVB:2021:1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/5156 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding niet aannemelijk gemaakt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 16 april 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard had de bijstand ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner X. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard voor de periode van 16 april 2018 tot en met 26 november 2018, maar de intrekking voor de periode vanaf 27 november 2018 in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X vanaf 27 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerden. Tijdens een huisbezoek was X weliswaar aanwezig, maar de aangetroffen spullen waren niet voldoende om te concluderen dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De verklaringen van buurtbewoners waren te algemeen en er was geen bewijs van X's verblijf op zijn eigen adres. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor de periode vanaf 27 november 2018 en het besluit van het college in zijn geheel herroepen.

De Raad heeft het college ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.496,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de vaststelling van een gezamenlijke huishouding en de bewijslast die op de bijstandverlenende instantie rust.

Uitspraak

19.5156 PW

Datum uitspraak: 6 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 november 2019, 19/3380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Namens appellante is
mr. Toonen verschenen. Namens het college heeft L. Julia via videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 16 april 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante was van 28 december 2009 tot [datum in] 2014 gehuwd met X. In 2010 en 2011 zijn uit hun relatie twee kinderen geboren. Vanaf 26 februari 2013 stond appellante samen met de kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het door haar opgegeven adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). X stond ingeschreven op een adres in [plaatsnaam].
1.3.
Appellante heeft op 11 oktober 2018 een re-integratiegesprek met een medewerker van de afdeling Werk van de gemeente Nissewaard (medewerker) gevoerd. Appellante was ten tijde van dit gesprek zwanger. Zij heeft onder meer te kennen gegeven dat zij weer een relatie met X had en dat hij regelmatig bij haar was. Vervolgens heeft appellante op
15 oktober 2018 telefonisch contact opgenomen met de medewerker in verband met informatie over de erkenning van haar nog ongeboren kind. Op [geboortedatum] 2018 is het derde kind van appellante en X geboren.
1.4.
Naar aanleiding van deze informatie hebben medewerkers van het Team Handhaving, afdeling inkomen van de gemeente Nissewaard (fraudepreventiemedewerkers), een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de fraudepreventiemedewerkers onder meer dossieronderzoek verricht en de BRP geraadpleegd. Zij hebben op 27 november 2018 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd in de woning op het uitkeringsadres en daar met appellante gesproken. Appellante heeft op 29 november 2018 telefonisch contact opgenomen met een fraudepreventiemedewerker. Vervolgens is op
6 december 2018 een vervolggesprek met appellante gevoerd op het kantoor van de Afdeling Werk, waarbij appellante schriftelijk heeft verklaard dat zij per 1 februari 2019 de bijstand wil opzeggen. Bij e-mailbericht van 11 januari 2019 heeft appellante te kennen gegeven dat zij de bijstand niet wil laten beëindigen. De medewerkers hebben daarna op 17 januari 2019 en
21 januari 2019 drie personen gehoord die in de nabije woonomgeving van het uitkeringsadres wonen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2019 (rapport).
1.5.
In het rapport is het volgende vastgesteld. Tijdens het huisbezoek was X aanvankelijk ook aanwezig op het uitkeringsadres. In de woning van appellante zijn een herenjas, gympen, een tandenborstel, aan een wasrek wat ondergoed, een trainingsbroek, T-shirt en twee blouses aangetroffen. Appellante heeft verder op de vragen van de fraudepreventiemedewerkers verklaard dat het toeval is dat X er was, dat hij de avond tevoren is gekomen voor de kinderen en dat hij geregeld blijft slapen. Dat er wat spullen van X in de woning aanwezig zijn, is volgens appellante niet meer dan normaal. X helpt haar en zij hem. In het telefoongesprek van 29 november 2018 heeft appellante meegedeeld dat zij de bijstandsuitkering wil gaan beëindigen, omdat zij en X een gesprek met elkaar hebben gehad en zij toch weer willen gaan proberen samen onder één dak te gaan wonen. In de verklaring op 6 december 2018 heeft appellante geschreven dat zij de bijstand per 1 februari 2019 op wil zeggen “om thuis/ [X] zaak op orde te stellen”. In het e-mailbericht van 11 januari 2019 heeft appellante echter geschreven dat zij de bijstand niet wil beëindigen, dat X ten tijde van de verklaring van 6 december 2018 in proeftijd zat maar nu geen vaste aanstelling krijgt, dat hij hen financieel geen ondersteuning kan bieden en dat de band tussen haar en X zo verslechterd is dat samenwonen geen optie meer is. Twee buurtbewoners hebben op 17 januari 2019 verklaard dat op het uitkeringsadres een man, vrouw en drie kinderen wonen. Zij hebben er altijd als gezin gewoond en er is kortgeleden een baby geboren. De man is ongeveer een jaar/anderhalf jaar geleden een half jaar weggeweest, maar hij is weer teruggekomen, waarna de vrouw zwanger is geraakt. De man doet boodschappen, brengt de kinderen naar school en doet klussen in en om het huis.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 14 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellante per 16 april 2018 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 16 april 2018 een gezamenlijke huishouding met X voerde. Zij heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen mededeling te doen aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de periode van 16 april 2018 tot en met 26 november 2018, het besluit van 14 februari 2019 over die periode herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank het college veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar en beroep. De rechtbank heeft, voor zover nu van belang, geoordeeld dat de bevindingen uit het onderzoek voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante vanaf 27 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerde met X.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 27 november 2018 in stand is gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in hoger beroep te beoordelen periode loopt van 27 november 2018 tot en met
14 februari 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevantie feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.4.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en X kinderen zijn geboren is voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of naast appellante ook X zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. Vergelijk de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen, zoals samengevat weergegeven in 1.5, onvoldoende grondslag bieden voor het oordeel dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van belang. De verklaringen van appellante van 29 november en 6 december 2018 dat zij de bijstand per 1 februari 2019 wil opzeggen bevatten geen gegevens over het hoofdverblijf van X. Tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres was X weliswaar aanvankelijk aanwezig en zijn wel enkele kledingstukken en andere zaken van X aangetroffen, maar de omvang hiervan was niet zodanig dat hieruit het hoofdverblijf van X op het uitkeringsadres kan worden afgeleid. Verder zijn de bevindingen van het huisbezoek beperkt. Er is geen informatie bekend over persoonlijke spullen van X, zoals meubels, verzorgingsartikelen, medicijnen, administratie of voor hem bestemde post. In het onderzoek is niet met X zelf gesproken en er zijn ook geen gegevens over het verblijf van X op zijn adres in Den Haag. Verder zijn de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende specifiek voor de vaststelling dat X gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat geen toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de vaststelling dat appellante en X vanaf 27 november 2018 een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. Wat appellante overigens heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover deze ziet op de periode vanaf 27 november 2018. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit daarom in zijn geheel vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 14 februari 2019 in zijn geheel herroepen, omdat aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van deze procedure in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 27 november 2018;
  • vernietigt het besluit van 11 juni 2019 in zijn geheel;
  • herroept het besluit van 14 februari 2019 in zijn geheel en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 juni 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.